30 december 2005

 
In Bennekom gelogeerd
Oktober 1992

Wat is het heerlijk om in eigen land op vakantie te gaan. Zo weinig rompslomp.
Zaterdagmiddag na sluiting van Johan zijn winkel ‘In Oprichting’, - hebt u hem er trouwens mee in de Holland Herald zien staan? - rijd ik op de fiets naar hem toe en vervolgens gaan we samen naar het station. We kopen een kaartje Ede Wageningen en een kaartje voor de fietsen. We zetten de fietsen in de trein die al klaar staat en even later rijden we door tropisch Nederland want de temperatuur is dertig graden of meer. Naast ons zit een meisje, ze is wat aan de volle kant, chips en chocolade te eten en cola te drinken. Johan kijkt hongerig toe. Door een misverstand mijnerzijds heeft hij die middag niets gegeten. Vlak voor de trein vertrok wilde hij er nog even uit om een broodje te kopen, maar dat had ik verboden want ik zag me al alleen in de trein zitten. Ik kan soms erg streng zijn, want tegen dat soort zenuwen kan ik niet. Het meisje propt alles saggerijnig naar binnen. Ik zeg tegen Jo: “Straks in Ede kopen we wel een broodje”. Hij kijkt hongerig naar het meisje. Ze geeft echter niets.
In Ede blijkt de stationsrestauratie al dicht. De sabbat is daar om zes uur ingegaan. Gelukkig staat er voor het station nog een goddeloze standhouder die gesmolten repen chocola verkoopt. Jo is gered.
Dan rijden we langs het spoor naar Bennekom waar onze vakantievilla staat. Langs het fietspad ligt een schattig maar erg dood konijntje. Konijntje, konijntje, mijmer ik. Een minuut of twintig later zijn we op de plaats van bestemming. Het is midden in het bos dat roerloos in de hitte staat. Het is bijna niet te geloven: zonder paspoort met vakantie en een uur van huis. Als we wat vergeten zouden zijn zouden we het bij wijze van spreken zo op kunnen halen. Maar gelukkig zijn we niets vergeten en ik ga heerlijk spaghetti maken.
De dag daarop, zondag, fietsen we wat rond in de Gelderse Vallei. De lucht is als hete consommé. De atmosfeer verstild. Wat hebben we een mooi land. ’s Avonds na het eten in ‘Het Koetshuis’, een chic restaurant vlak bij ons in het bos, - wat kan het schelen, we zijn met vakantie - biedt de natuur ons een spectaculair onweer aan. Er is namelijk geen tv. We zien vanonder ons afdak het geweld naderbij komen. De donder ratelt over het bos. Bliksem flitst, steeds opnamen gevend van de wild zwiepende bomen.
Het doet me denken aan een onweer van een week of wat daarvoor dat ik in Bangkok meemaakte. ’s Middags om een uur of vier loop ik vanuit mijn kamer in Baan Thara - klemtoon op de laatste lettergreep - naar het zwembad om een babbeltje te maken met deze of gene. Onder de pergola lopend kom ik één van de kamerjongens tegen met de schone was. Hij wijst op de lucht achter het hoge gebouw naast het hotel. De lucht ziet dreigend zwart. “Komt er onweer?”, vraag ik onnozel. “Ja”, lacht hij. Ik ga op het overdekte terras voor het restaurant zitten en meteen barst het los. Die onweren in Bangkok zijn van een andere dimensie dan die bij ons. Het begint steeds harder te regenen. De wind zwiept ons al vochtig naar binnen, het restaurant in. Takken worden losgerukt en vliegen langs de ramen. Onvoorstelbare hoeveelheden water en ‘Donner und Blitz’ dalen op Baan Thara neer. We maken grapjes, bestellen een biertje, maar eigenlijk waren we een beetje bang. Het is heel donker geworden. Darkness at noon, denk ik. Ik vertel over onweren in de film, bijvoorbeeld Hurricane, waarin een heel eiland ten onder gaat met Spencer Tracy. En ook over de onweerscène in de opera Porgy and Bess waar de gemeente psalmzingend bijeen zit. Weer volgt een geweldige donderslag en ik zeg schertsend dat in de film op zo’n moment het licht dan uitvalt. Floep, hier en nu valt werkelijk het licht uit. “Zie je wel”, zeg ik. Nog even komt het licht terug om dan voorgoed te verdwijnen.
Die avond eten we met alle crews bij kaarslicht. Heel veel kaarsen. Het lijkt wel een film van Fellini. Het hotel heeft een heel groot buffet aangericht, alles moet op want er is geen koeling meer. Het is één van de gezelligste avonden die ik ooit in Baan Thara heb meegemaakt. Tegen het einde van de avond begint het bier al een beetje warm te worden. Er volgt nog een warme nacht in de kamer, die ook alleen maar door een kaars wordt verlicht, maar ik slaap goed.
Dan de volgende dag worden we met zijn allen naar Rama Garden geëvacueerd. Het is mijn tweede evacuatie ooit. De eerste keer was vanuit Arnhem in 1944! Er zouden nog drie lichtloze avonden in Baan Thara volgen. Vlak bij het hotel bleken zo’n twintig hoogspanningsmasten over de weg te zijn omgewaaid. Dat alles zonder slachtoffers en dat op zo’n ontzettend drukke weg. Een wonder, goedbeschouwd. Eigenlijk hadden we geluk gehad.
Terug naar Bennekom. De volgende dag gaan we fietsen naar vrienden die in een klein plaatsje in de Betuwe wonen, in een huis omgeven door een mooie boomgaard met allerlei verschillende en soms oude vruchtensoorten. In de supermarkt kan je tegenwoordig toch eigenlijk alleen maar Golden Delicious krijgen?
Het onweer had het hete zomerweer, dat al in mei begonnen was, beëindigd, merkten we al gauw. Het was frisser geworden en wolken dreven af en aan. De stafkaart die we volgden bleek niet meer te kloppen want in plaats van in Wageningen bleken we in Renkum te zijn. Moet je eens vragen aan iemand in een plaatsje: “Waar ben ik hier eigenlijk?”. Dan kijken de mensen je heel vreemd aan. Enfin, na de opgetrokken wenkbrauwen van de vriendelijke mevrouw die onze vraag beantwoordde wees ze ons de weg naar de Rijn zodat we bij de pont van Opheusden terecht zouden komen. We fietsten over een eng hoge dijk. Af en toe passeerden ons zware vrachtauto’s rakelings en veel te snel. We hadden de keuze onder hun wielen vermorzeld te worden of van de dijk af te vallen in het prikkeldraad dat onderaan gespannen was. Vlak voor het veer voelden we wat spetters uit de lucht komen. Gaat zo wel over, dacht ik. Maar aan de Rijn, wachtend op de pont, zagen we gigantische flarden regen op ons afkomen. Al flink nat schuilden we tegen het hokje van de veerman. We hadden geen regenkleding bij ons. Want als het zo lang mooi weer is geweest geloof je niet dat het ooit nog eens zal gaan regenen. Toen we van de pont afstapten riep een stem: “Hé, dag purser!”. Een collega. “Mooi hier”, zei ze, “heel nostalgisch”. Ik was jaloers, ze zat lekker droog in de auto en de regen joeg maar over ons heen. We dronken koffie in het veerhuis. Een bezoek waard. Daar is alles nog als honderd jaar geleden. We zaten er alleen. De klok tikte. Een lief, blond meisje bediende ons. We waren nat maar gelukkig. Even later reden we weer door de stromende regen. “Forget about the scenery”, zei ik tegen Johan, “we gaan rechtstreeks langs de grote weg op ons doel af”. Behalve de regen wierpen nu ook grote vrachtwagencombinaties honderden liters water in onze richting. We mopperden niet, we waren toch al kletsnat en we trapten, pal tegen de wind, rustig door. Eindelijk kwamen we op bekend terrein. Onze vrienden bereidden ons natuurlijk, vanwege de doorstane ontberingen, een heldenwelkom.
Bij ons vertrek de volgende morgen, was het mooi weer. Hoge stapelwolken, zon. Met een fietstas vol heerlijke peren begonnen we aan de terugweg. Nu over hoge smalle dijkjes zonder autoverkeer. Het leek wel of we zweefden. Links onder ons stroomde de Rijn met verderop de Grebbeberg en Rhenens Gotische toren. Even leek het of alles weer was zoals vroeger.
Johan besloot perenjam te maken van de meegenomen peren, want die zouden we nooit opkrijgen uit het vuistje. In Wageningen wilden we bij Blokker jampotten kopen. ƒ 3,50 per stuk. “Als we nu eens wat potjes bruine bonen kopen”, stelde Johan voor, “die kosten maar ƒ 1,10 met potje en al”. “En wat moet er dan met de bruine bonen gebeuren?”, vroeg ik. “Want ik vind het zonde om ze weg te doen”. “Dan eten we bruine bonensoep”, zei Jo. In Bennekom wilden we bruine bonen in een potje kopen, maar de winkels zijn daar van half één tot half twee gesloten. Als echte stadjers vonden wij dat belachelijk. Eindelijk hadden we de potjes. Halverwege de Dikkenbergweg, een soort Nederlandse ‘col’, vroeg ik: “Heb je eigenlijk soda gekocht om de potjes mee te reinigen?”. Hij was zo bezig geweest met die potjes dat hij dat vergeten was. “Nou, dan zuiver ik ze wel met kokend water en zout”, zei Jo. Nog weer verderop vroeg ik: “Heb je wel geleisuiker gekocht voor de jam?”. Jo keek me gewond aan. Even later suisden we de weg weer af naar beneden. Maar ’s avonds stonden daar zeven heerlijke potjes perenjam op het aanrecht. In de pan pruttelde een bruine bonensoep, voor een kazerne nog wel genoeg. Nee, echt, vakantie in Nederland. Het geeft veel minder rompslomp.

 
“Met de kerst in Cairo gelogeerd”
December 1992


“Vooruit”, zei ik tegen Johan op een dag in december, “laat ons een weekje naar Cairo gaan”. Want ik had heimwee naar de drukte en de ongelooflijke gezelligheid van die stad. En, ja hoor, een paar dagen later stonden we op het vliegveld van Cairo dat bijna even oud is als de piramides en in elk geval smoezeliger. Bij de balie waar je hotelkamers kunt reserveren was het een drukte van belang.
Een kamer in het Hilton of in een ander internationaal hotel kostte zelfs met airline korting al gauw honderd dollar per nacht. Een keurig geklede heer met een gladde snor die achter ons stond tikte me op de schouder. Hij fluisterde me toe: “Voor vijftig dollar per nacht heb ik een mooie kamer voor u. We hebben geen hotel maar het is een kamer van ons appartement”. Ik keek de man wat beter aan. Hij droeg goed gepoetste schoenen en een betrouwbaar horloge. De twee dingen waar je altijd op moet letten als je met onbekenden in zee wilt gaan. “Zullen we het doen?”, vroeg ik aan Johan. Dat leek hem wel wat en even later, we konden met die meneer meerijden, stonden we op de stoep van een ouderwets flatgebouw in de wijk Gizeh. In de ruime hal stonden erg veel mensen druk met elkaar te praten en ook de langzame lift naar boven was vol met kwebbelende Egyptenaren, sommigen in een lange jurk. Eenmaal in de flat was het rustig. Het was geen grote flat en er stond meubilair dat betere tijden gekend had. Oude kroonluchters met maar één zwak peertje verlichtten de ruimte. Onze kamer was net tussen vies en schoon in en er stonden twee grote bedden met een bank. Meneer Machmut, zo heette hij, wees ons de badkamer en vroeg of we vooruit wilden betalen. Dat deden we waarop hij ons een grote sleutel overhandigde. “En voor de deur beneden?”, vroeg ik. “Die is altijd open”, antwoordde hij waarop hij vertrok, ons een prettig verblijf toewensend.
Jo en ik keken elkaar aan. Zijn we er in gelopen of zijn we wel tevreden, vroegen we ons af. “Ach, nou ja”, zei Jo, “het gaat eigenlijk best, we hebben onze privacy en zelfs de douche doet het”, vervolgde hij vanuit de badkamer de kranen proberend, “al is er geen warm water”. “Een koude douche kan zeer verfrissend zijn”, lachte ik. We zetten onze spullen neer, verkleedden ons en gingen met een taxi naar een restaurant vlak bij de piramides wat ik me van vroeger herinnerde, omdat we er met de crew wel eens gingen eten en waarvan ik wist dat het er goed eten was. We dronken er een Egyptische wijn bij die een beetje blauwig van kleur was en een afdronk van roestige spijkers had. Beetje aangeschoten keerden we terug naar onze flat, het was al wat later geworden. In het trappenhuis was het nu, op de nachtwaker na, stil. We gingen naar bed. Het bed lag wel aardig ondanks een kuil in het midden, “Niet mopperen, het kost maar vijftig dollar”, zei ik. Van buiten scheen een straatlantaarn naar binnen, zodat je toch nog wat kon zien. Ik laat in een vreemde omgeving altijd een lampje branden, maar omdat dat hier alleen kon door de kroonluchter te laten branden lieten we de gordijnen, die trouwens bij het sluiten gevaarlijk los bleken te zitten, maar een eindje open. We sliepen in. Na een uur of twee werd ik wakker met een vreemd gevoel: er was wat. Ik keek om me heen. Niets aan de hand zo te zien. Toen hoorde ik heel zacht iets bij de deur. Ik stootte Jo aan. Wordt wakker”, fluisterde ik, “er zit iemand aan de deur”. Heel zacht hoorden we hoe een sleutel in het slot werd gestoken en toen zagen we tot onze grote angst en verbijstering de klink langzaam naar beneden gaan. Angst kneep mijn keel dicht terwijl de deur op een kier open ging. Een klein hoofdje werd zichtbaar. Ik deed het licht aan. Bang keek een jongetje van een jaar of zeven naar binnen. “What is it?”, vroeg ik. “Our room”, zei hij, “our bed”. Hij wees op de bedden. Achter hem doemden nog wat kinderen op. “Verdorie”, riep Johan, “die meneer Machmut heeft ons de slaapkamer van zijn kinderen verhuurd en die arme schapen hebben tot nu toe op straat gezworven”. “Ga daar maar liggen”, zei ik tegen ze, op het bed en de bank wijzend. Het waren er in totaal zeven kinderen. Vier gingen in het andere bed en drie op de bank. Het leek wel of ze dit eerder hadden gedaan. “Daar gaat je privacy”, zei ik tegen Jo. “Ach, het is maar vijftig dollar per nacht”, grinnikte hij. “Morgen vraag ik het geld terug van die mooie meneer Machmut”, zei ik woedend.
We deden het licht uit en even later lag iedereen in diepe rust, behalve ik, ik luisterde naar het zachte snurken van de kleintjes.
Meneer Machmut was de volgende dag in geen velden of wegen te bekennen. “Deze les kost dus driehonderd dollar”. Zei ik tegen Jo. “Min vijftig voor de afgelopen nacht”, hinnikte hij. Ik kon hem wel een mep verkopen.
Een uurtje later stonden we aan de balie van het Hilton. “Met airline korting kost het honderd dollar per nacht”, zei de klerk. Maar ja nu hadden we privacy en warm water! Ik draaide me naar Johan teneinde hem het goede nieuws te vertellen. Hij was er niet. Ik keek naar de ingang. Hij stond op de stoep van het hotel onder de majestueuze luifel met een meneer met een hele grote snor te praten. Nou moet je in Cairo echt moeite doen om iemand zonder snor te pakken te krijgen, maar dit was wel een hele grote snor. Ik wendde mij weer naar de besnorde receptionist, zette een handtekening, gaf mijn creditkaart, enfin, even later waren we ingecheckt. Ik zocht Jo weer. Maar hij was weg. Onze koffer stond bij de ingang bij de portier. “Waar is die meneer die hier net stond”, vroeg ik hem. “Hij sprak met iemand met een heel grote snor”. De portier keek me gekwetst aan, hij had een heel klein Hitlersnorretje. “Ik heb niemand gezien”, zei hij. “Die meneer van deze koffer”, hield ik aan. “Met die bril en die korte haren”. “Zoveel mensen”, schokschouderde hij. Ik nam de koffer en liep door de lobby. Jo was nergens te bespeuren. Ik keek in de coffeeshop: vol, maar geen Jo. Op straat: druk maar nergens Johan. Misschien was ie al naar de kamer, dacht ik, nee, dat kan niet want hij wist het kamernummer niet. Jo verdwenen in Cairo. Diep in me welde een vreselijke vloek op. Ik dacht aan de verdwijning van die mevrouw in Haarlem: een buurvrouw ziet haar met een tennisracket onder haar arm uit de auto stappen op weg naar haar huis. En ze is nooit aangekomen! “Geen muizenissen”, bromde ik terwijl ik de kamerdeur openmaakte. Ik pakte de koffer uit en zette de tv aan. Er speelde een oude Engelse oorlogsfilm met een ontzettend bekakt pratende Dirk Bogarde. Ik ergerde me aan dat geaffecteerde Engels en die opgetrokken wenkbrauwacteurmaniertjes. En natuurlijk alle Duitsers waren domme, dikke gevechtsmachines die het onderspit dolven. Na veel zinloze doden die van bergen en marktpleinen werden weg geknald en na allerlei tussenshots met Grieken, die veel schaap aten en wijn dronken - het speelde in Griekenland - was het afgelopen. Waar zou ik Jo nu kunnen vinden, dacht ik steeds maar. Hij zal zo wel komen, stelde ik mezelf gerust, die loopt niet in zeven sloten tegelijk. Die staat zijn mannetje wel. Ja, spreekwoorden genoeg, maar waarom was hij zo plots zonder iets te zeggen met de noorderzon vertrokken? Weer een spreekwoord. Opeens bedacht ik mij dat ik mijn bloeddrukverlagende pil nog niet geslikt had. Door alle besognes had ik het totaal vergeten. Sinds enige tijd moet ik die dingen nemen van het doktertje. “Op zo’n manier gaat je vakantie wel snel voorbij”, mompelde ik terwijl ik mijn gezicht in de spiegel van de badkamer beschouwde. Ik peuterde een pil uit de strip, vulde een glas water en wipte de pil met een ferme slok naar binnen. Weer keek ik mezelf aan. “Stom rund”, voegde ik mezelf toe, “weet je wat je gedaan hebt, je hebt een slaappil genomen”. Ik had me in de strip vergist en niet naar de kleur van de pillen gekeken. Ik probeerde nog de pil uit mijn strot te krijgen door mijn vinger in de keel te steken maar dat lukte niet. Ik liep naar het bed, bedacht hoe dom ik was en sliep vrijwel meteen in. Het zijn inderdaad heel goede slaappillen. Op de bijsluiter staat dat je ze op de rand van je bed moet innemen want anders haal je het vanuit de badkamer niet eens. Dat laatste staat er dus niet, ik bedoel bij wijze van spreken.
Na enige tijd werd ik wakker. Het was inmiddels avond geworden. Nog steeds geen Johan. Ik dronk een glas water en overwoog de politie te bellen. Maar wat zouden die zeggen. Vermist? Hoe lang al? Zes uur. Nou, meneer, wacht u maar even af nog. “Dit is dus absoluut niet leuk”, zei ik tegen mezelf. “Zal ik een klein slokje whisky uit de meegenomen fles nemen?”. Toen ik de fles wilde openmaken ging de telefoon. Ik hoop dat het ….. “Hallo”, zei ik, “met Cor”. “Ik sta beneden”, knalde het door de hoorn, “wat me nu gebeurd is!”. Even later was hij op de kamer en vertelde het hele verhaal. Hij was op de stoep aangesproken door die grote snor. De man had mr. Bolsa gezegd en dat lijkt dus veel op Bosma. En voor dat hij het wist had ie in een luxe auto met chauffeur gezeten. Ze waren naar een gigantisch kerkhof met ongelooflijk monsterlijke mausoleums gereden en daar woonden allemaal mensen in. “En”, zei Jo pips, maar met inmiddels een glas whisky in de hand, ikzelf had ook wat genomen, “wat bleek, er was een misverstand, men dacht dat ik van de Verenigde Naties was en dat ik bezig was met een housing project en ze spraken niet zo goed Engels en ik kon ze maar niet aan het verstand brengen dat ze de verkeerde voor zich hadden. Ze wisten van geen ophouden. Ik moest en zou alles zien. Op het laatst gaf ik het maar op en heb ik toegezegd dat er binnenkort een team komt om bouwplannen aan de regering voor te leggen”. “Je hebt toch geen kamernummer gegeven?”, vroeg ik achterdochtig”. “Nee natuurlijk”, zei Jo - wat was ik blij dat hij terecht was - “dat wist ik immers niet”. “Toch lijkt het me verstandig als je je lenzen draagt en je een paar dagen niet scheert”, zei ik. “After all heb ik vroeger bij de geheime dienst gewerkt”.
We vierden ons weerzien in het restaurant van het hotel Semiramis. Amerikanen spreken dat soms uit als ‘Sammy Ramis’. Obers met grote snorren en in vol Egyptisch gewaad bedienden ons. Jo zag er ongeschoren uit en ik was zeer uitgeslapen. We dronken heel veel blauwe wijn totdat we zelf ook blauw waren. “Merry Christmas”, zei ik tegen Jo. “Merry Christmas, Cor”, antwoordde hij. “Merry Christmas”, klepelde ik tegen de obers. “Merry Christmas’ carillonden zij terug.
De weg van het Semiramis naar hotel Hilton is op handen en voeten heel erg lang.
Prettige kerstdagen.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?