05 januari 2006

 
In Orléans gelogeerd
Januari 1991

Wat doe je de dag voordat je met vakantie gaat? Pakken, natuurlijk. Eerst heel veel. Dan heel weinig en daarna toch maar wat meer en uiteindelijk bijna evenveel als je aanvankelijk had. Natuurlijk, onze bagage zou als wij door La Douce France fietsten van hotel naar hotel worden doorgestuurd, maar je moest er ook mee naar Schiphol en vervolgens met metro enzovoort en trein naar Orléans waar onze tocht zou beginnen.
De rechtstreekse nachtbus naar Orléans van de reisorganisatie hadden we besloten te mijden wegens erg opgevouwen knieën, te zwakke leeslampjes en wel erg slaap - egoïstisch gedrag van zeer jonge medereizigers, verleden jaar. Wat is dat toch, dat kinderen van achttien jaar in hysterici veranderen bij het vooruitzicht van een nacht zonder slaap, terwijl ze anders met geen stok naar bed te krijgen zijn en tot ’s morgens vijf uur doorgaan met herrie maken? Ik word oud.
Dan wij bij de KLM. Slaap? Dat betekent niets voor ons. We werken het liefst ’s nachts. En als we naar bed gaan liggen we nog wakker. Maar dit terzijde.
Tijdens het pakken klonk uit de radio de stem van acteur Rijk de Gooyer in een marathoninterview door de VPRO. De rauwe kroegstem ergerde me, maar toch fascineerde hij ons zodat we hem lieten praten.
Daar gingen we dan de volgende morgen vroeg. Nog vlug even afwassen, want je moet het huis toch netjes voor de poezenoppas achterlaten. Aanvankelijk wilden we met metro en trein naar Schiphol, maar ik had berekend dat we dan tot aan Orléans zeven verschillende vervoermiddelen nodig zouden hebben, maar met een taxi reduceerde ik dat tot zes. Taxi naar Schiphol, FASE EEN. Schiphol – kom je mee? – naar Parijs, FASE TWEE. Parijs, trein RER naar Gare du Nord, FASE DRIE. Gare du Nord, metro naar Gare d’Austerlitz, FASE VIER. Gare d’Austerlitz, trein naar Orléans, FASE VIJF. Station Orléans, taxi naar hotel, FASE ZES. Later bleek de trein Parijs – Orléans in laatstgenoemde stad in een verre buitenwijk te stoppen en moesten we nog met een klein pendeltreintje naar de stad, FASETJE VIJENEENHALF dus. Een hele waslijst en fase één verliep snel en efficiënt. Bij de balie op Schiphol werden we ook snel ingecheckt maar kregen nog geen plaats toegewezen, ondanks de vijfenzestig lege stoelen. Daar werden we een beetje zenuwachtig van, toch zaten we een uur later met onze taxfree aankopen pontificaal in de lege Business Class en zweefden we boven de ‘frontière franco – belge’.
Dan landen we op Charles de Gaulle, door de meeste Fransen Roissy genoemd naar de streek waar het ligt. Dit vliegveld is een futuristische nachtmerrie met smalle doorgangetjes en een ‘tapis roulant’ dat het niet deed, zodat we onze tassen moesten slepen, een zinloze trap af, zinloos omdat je eenmaal beneden weer naar boven moet teneinde in een andere hal te komen. Waarom loopt het niet gewoon rechtdoor?
Mensen stonden daar in een grote massa opeen gepropt voor de immigratie. Het was acht uur vijftien. Onze trein zou om tien uur twintig vertrekken van Gare d’Austerlitz. Twee uur door Parijs heen leek me genoeg. Te gek eigenlijk dat je er niet omheen kan om naar de andere kant te moeten. Eindelijk waren we door de immigratie, het was acht uur veertig. Ik moest een plas. Bij de toiletten was het ook overvol. Een ziek jongetje stond in een urinoir over te geven en zijn gezicht te wassen met het water dat van bovenuit kwam. Charles de Gaulle is een vies derde wereld vliegveld geworden. Eén blik in de toiletten zal iedereen overtuigen.
Hoe kwamen we nu in de trein die de ‘banlieue’ bedient en die zich RER noemt? Na veel gezoek bleek er een shuttle bus heen te gaan en we stapten zo goed en zo kwaad als het ging in de overvolle bus. De instap van de bus was aan de kant van de weg, niet aan het trottoir. Dus de mensen die vooraan stonden moesten er helemaal omheen en kwamen te laat, want de bus was vol.
We stonden heftig zwetend tussen vele zoekende mensen en bagage. De bus reed weg. Er waren weinig stangen om je aan vast te houden en net had je je evenwicht gevonden na een wilde bocht of de kwaadwillige chauffeur nam alweer een andere acute bocht. Na een tijdje waren we op het RER station. Op een bord zocht ik moeizaam uit welke trein we moesten hebben. Vervolgens wilden we een kaartje kopen bij één van de vijf van lange rijen voorziene loketten. Mijn rij ging natuurlijk het langzaamst, want iedereen betaalde met een creditkaart en dat hield nogal op. Het was dat ik me thuis had voorgenomen om rustig te blijven, n’importe wat er zou gebeuren. Het was inmiddels negen uur vijftien geworden toen er nog één echtpaar voor me stond. Er kwamen wat politieagenten aangelopen. Ze zeiden iets wat ik niet verstond tegen de lokettist die onmiddellijk een bordje tevoorschijn haalde waarop het woord ‘Fermé’ stond te lezen. De man vóór mij, die juist aan de beurt was protesteerde. Nu gingen alle andere loketten ook dicht. De agenten begonnen de mensen die in de rij bleven staan en die hun ogen niet konden geloven weg te duwen, onder hard maar onverstaanbaar geschreeuw.
Mijn reisgenoot Johan vond ik terug bij de tourniquetten. “Er is een bommelding”, zei hij, “we moeten hier weg”. “Hoe?”, vroeg ik. Hij wees op de tourniquetten. “Erover heen”, zei hij. Ik zwiepte lenig - ik wist niet dat ik het in me had - over het draaihekje, na eerst de koffer er onderdoor geschoven te hebben. Johan deed hetzelfde. De politie stond ernaast en keek goedkeurend toe.
Ook de trein was barstens vol en werd nog voller en warmer, totdat hij om negen uur negenentwintig vertrok. Ik stond in gedachten in het Frans zinnen te formuleren om tegen de controleurs te zeggen als ze kans zouden zien zich door de menigte heen te wringen. “Il y avait une bombe dans la gare et la police nous a dirigé dans le train sans un billet”. Nou ja, zoiets. Wat zou bommelding in het Frans zijn?
Op het Gare du Nord, het was nu negen uur vijftig, moesten we van het RER perron op dat van de metro zien te komen, maar dat bleek alleen te kunnen als je je RER kaartje in de gleuf in het tourniquet stopte, zodat het openging. Maar dat kaartje hadden we dus niet. “Hup”, zei Johan, “er maar weer overheen”. Opnieuw sprong ik erover, ik begon er heel handig in te worden. Johan volgde maar die moest zo hard lachen dat het hem bijna niet lukte. Nog nooit had ik zwart gereden en nu binnen een uur al twee keer. De zinnen die ik voor de controleurs aan het verzinnen was werden steeds ingewikkelder. Maar bij geen van de tien haltes, waar bij elk open en dicht gaan van de deuren de adrenaline door mijn bloed gierde, kwamen er controleurs. Zelfs niet bij de Duits genaamde halte Oberkampf. Om precies tien uur twintig wandelden we - escalier sur escalier bas - met onze zware bagage Gare d’Austerlitz binnen. We zagen nog net de achterkant van de trein wegrijden.
De volgende trein zou pas om twaalf uur gaan. Eerst koffie en lekker afgebekt worden door een Parijse ober in de stationsrestauratie en dan de trein in, die al klaar stond, wat lezen in Vrij Nederland waar die week helemaal niets in stond en waarmee ik binnen een half uur klaar was. Om klokke twaalf vertrok de trein die inmiddels ook overvol was geworden. “Zie je wel”, zei ik tegen Johan, “president Mitterand heeft er de wind flink onder”.
Naast ons zat een in het zwart gekleed jong stel te spelen met allerlei zwarte apparaatjes, een fraai vormgegeven zakschaakcomputertje, een al even mooi walkmannetje en zelf mochten ze er ook zijn. Ze zaten even vaak aan de apparaatjes als aan elkaar. Soms, als hij het niet meer kon houden sprong de jongen over het tafeltje tussen hen om het meisje een kusje te geven. Brommerig keken we toe.
Na een half uur rijden stond de trein midden in de verlaten akkers stil. Een kwartier later klonk een stem over de omroep dat er een ‘chute de caténaires’ was geweest en dat het nog wel vijfenveertig minuten kon duren ….. “Wat is caténaires”, vroeg het meisje aan de jongen. Ik hoefde me dus niet te schamen dat woord niet te kennen, als een Française het ook al niet weet. Voordat hij haar antwoordde wisselden ze weer een lange filmkus. Hij wees vervolgens in de lucht. “Boven de trein”, zei hij, “die draden daar”. ‘Chute de caténaires ’ is draadbreuk. Leuk voor een Frans examen.
We kwamen nu te laat voor onze lunch waar ik me zo op verheugd had. Want na twee uur ’s middags zijn alle restaurants in Frankrijk en haar vroegere wereldrijk gesloten en moet je maar afwachten of je nog wat te eten krijgt. Je eet in Frankrijk tussen twaalf en twee en verder geen gezeur. Om half vier waren we eindelijk in ons hotel Cheops dat bestuurd wordt door een computer, maar er was wel een heerlijk bad in de badkamer op welks rand Johan zorgzaam een glaasje whisky voor me plaatste. Na een half uur aten we een sandwich in de stad die heerlijk was maar me later het zuur bezorgde.Terug in het hotel keek ik of er misschien nog andere Nederlanders op de fietstocht zouden gaan. Monsieur et madame De Gooyer stond er op de lijst. Toch niet die acteur waar we gisteren de hele dag naar hebben geluisterd? Maar nee, die bleek het de volgende dag niet te zijn. Het waren ook Amsterdammers. Ze woonden twee straten van ons vandaan!

 

In Paramaribo gelogeerd
Februari 1991


Met Kerst zou ik thuis zijn. Eindelijk weer eens. En dan gewoon thuis zitten. Nergens heen. Af en toe even naar buiten kijken. Niemand op straat. Regen en ’s avonds een paar heel goede vrienden met hun kinderen te eten. Voor de laatsten hebben we stapels stripboeken. Michiel, de jongste, doseert ze heel mooi. Begint met Suske en Wiske, dan Asterix, vervolgens Kuifje en als hoogtepunt van genot Sjef van Oekel. We gaan aan tafel. De radio soest zachtjes door en dan hoor ik in een flard: Staatsgreep in Suriname. President afgezet.
En ik was er pas geweest! Alles rustig en nu weer dit ….. Ik was er op een dienstreis, dus niet als purser. Ik moest vanuit Paramaribo SLM cabinepersoneel begeleiden die voor het eerst op een van de KLM gehuurde B - 747 zouden gaan vliegen.
Als je bemanning bent mag je zo Suriname binnen maar als - dienst - reiziger moet je over een visum beschikken en dat visum kan je krijgen in het Surinaamse Consulaat in Buitenveldert, een treurige buitenwijk van Amsterdam. Ik fietste langs de Amstel want ik trakteerde me op de mooie en stille maar langere route naar het consulaat. Het zilveren herfstlicht speelde door de laatste gouden blarentoppen van de bomen. Op de rivier voer langzaam een zandschuit in dezelfde richting als ik. ‘Nooitgedacht’ heette ze. Bij de Berlagebrug moest ik op haar wachten want de boot moest eronder door. Bij de molen en het standbeeld van Rembrandt stond een groep Japanners. “Lemblandt”, dacht ik en fietste verder de Kalfjeslaan op en even later stond ik bij de door een hoog aluminium hekwerk van Heras omgeven villa, waar het Surinaams Consulaat is gevestigd. Het zag er stil uit. Prima, dan hoef ik niet lang te wachten, dacht ik. Een collega was er al eerder geweest en had me de raad gegeven: meteen naar het loket en daar blijven wachten. Ik koppelde mijn fiets aan het hek vast, toen ik het slot losliet sloeg het tegen een spijl aan. “Ping”, klonk het luid en muzikaal. Daarna drukte ik op de bel. Terwijl ik dat deed, zag ik een bordje in de tuin staan: ‘Het consulaat is op woensdag gesloten”. Ik keek op mijn horloge, Wednesday stond er. Mismoedig ontkoppelde ik ‘ping’ mijn fiets weer en de hele weg terug dacht ik: “Why?”.
De volgende dag was ik er weer. Nu was het open, ik wandelde naar het souterrain waar zich de kantoren bevinden. Even later stond ik in een saaie, grauwe wachtruimte met twee loketten en een stel mensen die op banken rondhingen met een blik in de ogen die totale onderwerping aan de bureaucratie verried. Iemand stond voor het loket en achter het glas stond een bolle ambtenaar. “Ik wil niet klagen”, zei de man tegen de bolle, “ maar ik wacht hier al twee uur en hoe lang duurt het nog? Ik moet nog met de trein terug naar Groningen, ziet u”. De bolle zei iets afhoudends terug waarop de man herhaalde dat ie niet lastig wilde zijn en eigenlijk alleen maar even wat vroeg. “Want ziet u met de trein terug naar Groningen duurt ook nog zo’n tweeënhalf uur”. “Het is zo klaar”, zei de bolle. Ik dacht: veel beloven weinig geven, doet de gek in vreugde leven. Met de moed in de schoenen ging ik voor het loket staan. Na enige tijd kwam de ambtenaar weer terug, ik zei waar ik voor kwam en dat er volgens mijn inlichtingen een visum zou klaar liggen. Hij nam het paspoort aan en verdween in de catacomben. Af en toe liep er een dikke dame tergend langzaam achter het glas voorbij. Iemand van de staf hing overal in de wachtruimte papieren op met de mededeling dat het consulaat 25 november in verband met de nationale feestdag gesloten zou zijn. Er kwamen meer mensen binnen maar er ging niemand weg. Het werd er warmer.
Ik bestudeerde de enige opluistering die er was: een foto van het vliegveld Zanderij met een DC - 8 op het platform. Mijn gedachten gingen wel een jaar of zes terug toen ik eens een keer naar PBM moest. De avond voor de vlucht werd ik door een collega opgebeld. “Jij gaat morgen naar PBM, hé Cor?’, vroeg hij en hij ging door, “een heel goeie vriendin van mij haar ouders wonen in Paramaribo en haar moeder heeft vreselijk astma, zou jij een pakje medicijnen mee willen nemen? Want die kan de oude dame daar niet kopen”. “Natuurlijk”, zei ik, “al weet je dat het niet mag maar vooruit in dit geval, als het pakje maar open is en duidelijk aangeeft wat het inhoudt”. Ik geloof dat de klank van zijn stem aanduidde dat ie me een pietlut vond maar toentertijd vlogen je de bommen om je oren. Dus graag of niet.
De avond hierna bevond ik me in het Torarica Hotel in PBM en belde het opgegeven nummer. Het was de vader die antwoordde. Ik vertelde hem dat ik de astma medicijnen voor zijn vrouw bij me had. Hij reageerde verheugd. “Schikt het u als ik ze over een half uurtje kom halen?”. “Uitstekend”, zei ik want in die tussentijd kon ik onder de douche. Ik gaf hem mijn kamernummer en na enige tijd werd er geklopt. Een oudere heer in een donker tropenkostuum trad binnen. Hij had een fijn besneden, vermoeid gezicht. Onder zijn arm droeg hij een langwerpig pak. “Gaat u zitten”, zei ik, “wilt u een glaasje whisky?”. Ik opende de taxfree fles maar mijn gast wilde niet, want hij dronk eigenlijk nooit alcohol, zei hij. “Een kleintje kan niet deren”, zei ik pusherig en schonk hem een glaasje in. Ik overhandigde hem de medicijnen en hij gaf me het lange pak. “Voor de moeite”, zei hij. “Maar het was absoluut geen moeite”, antwoordde ik. Jawel en ik moest het aannemen. Hij had zich suf gepiekerd wat ie me moest geven als aardigheidje. Ik maakte het pak open. Er zat zo’n holle handbesneden wandelstok in, die wanneer ik ze in een souvenirwinkel zie liggen, me onwillekeurig de pas doen versnellen. Ik veinsde verrassing en blijdschap. Terwijl we dronken vertelde hij over zijn leven. Hij was een in Holland gepensioneerd ambtenaar van Rijkswaterstaat en naar zijn geboorteland Suriname gegaan, uit idealisme. “En nu hebben we dan een dictatuur”, besloot hij gelaten. “Ja”, zei ik maar, niet wetend wat te zeggen, “nog een klein wiskietje dan maar?’. “Ach ja, doet u maar”. We sipten verder al babbelend. “Kom’, zei hij na enige tijd, “ik moet maar eens opstappen want om elf uur is het spertijd”. Hij lachte misprijzend. We namen afscheid en ik begaf me te bed na nog een huiverende blik op de holle stok te hebben geworpen.
Ik lag in diepe slaap en werd opgeschrikt door de telefoon. Het was de vrouw van mijn gast. “Is mijn man misschien nog bij u?”, vroeg ze met de deur in huis vallend. Ik keek op mijn klokje: half één. “Nee”, antwoordde ik, “hij is om half elf weggegaan”. “Hij is nog steeds niet thuis”, zei ze klagelijk en ik hoorde haar moeizaam ademen. Ik zei dat we ieder wat whisky hadden gedronken en dat ie daarna was weggegaan. “O, hemel”, jammerde ze, “whisky, daar kan ie niet tegen, hij drinkt nooit”. Ze groette en verbrak de verbinding. Mijn slaap was totaal verdwenen. Goeie help, wat nu? Alles mijn schuld. Die man was tegen een boom gereden en dood of hij was nadat hij de smaak van drank te pakken had gekregen naar een kroeg gegaan en was door de politie na spertijd dronken opgepakt en zat nu op het bureau in een mensonterende cel. Alle scenario’s speelden door mijn geest. Van slapen kwam niets meer. De volgende morgen toen dat sociaal enigszins aanvaardbaar was belde ik naar het bekende nummer. Het dienstmeisje nam op: “Nee, meneer en mevrouw waren er niet maar meneer was wel de vorige avond thuisgekomen om kwart voor één, pech gehad met de auto”. Even werd ik woedend, daar had ik de hele nacht voor wakker gelegen. Opnieuw zwoer ik nooit meer iets voor iemand mee te nemen. Die middag vertrokken we naar Amsterdam. Voordat ik de kamer verliet legde ik de holle stok op de kast en misschien ligt ie daar nog, want in hotels wordt op hoge kasten nooit schoongemaakt.
Intussen kwam er wat beweging in de bureaucratische gebeurtenissen op het consulaat. De man die naar Groningen moest kreeg zijn visum het eerst en na ruim een uur wachten kreeg ik het mijne. En dat voor even een stempeltje zetten en ƒ 45,00. Even later fietste ik weer bij het Kalfje en weet u wie daar aan kwam varen? De Nooitgedacht.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?