07 januari 2006

 
In Dar es Salaam gelogeerd
Juni 1990

Als je zaterdagsavonds voor ruim een week naar Dar es Salaam moet, hoef je pas om negen uur op Schiphol te zijn dan zit je met zo’n dag van vertrek. Je probeert ’s morgens wat langer uit te slapen maar om tien uur is dat echt afgelopen. Wat dan? Ik heb nooit zin om me aan te kleden en loop de hele dag in mijn kamerjas rond. De deur uitgaan wil ik al helemaal niet, ik zit als het ware de hele dag te wachten tot ik weg mag. Om één uur leg ik de koffer open op bed. Poes Toos vindt dat altijd erg leuk want dan kan ze er lekker in zitten. Af en toe leg ik er wat kleren in. Vooruit Toos, opschikken, als het haar teveel wordt loopt ze kwaaiig weg. Niet vergeten boeken mee te nemen want er is daar geen radio of televisie. De bijlagen van de kranten waarvoor ik geen tijd heb gehad gaan ook mee. Denk aan de muggenolie! Walkman mee? Ach, ik hoor al muziek genoeg. Even een weekje niets, het gekras van de kraaien en het gefluit van de vogels moet genoeg zijn.
Om een uur of vier bekruipt me een vervelend gevoel. Het heet heimwee en ik ben nog niet eens weg. Ook ben ik een beetje nerveus, dat is hetzelfde als plankenkoorts, dat heb ik al zo lang als ik vlieg en het zal wel nooit meer overgaan.
Om acht uur sta ik op de metro te wachten met een godvergeten gevoel van verlatenheid en vervuld van haatgevoelens tegenover mijn medereizigers. Niet voor niets zingt Sinatra: “Saturday night is the loneliest night of them all”, in mijn hoofd.
Pas als ik het bemanningscentrum binnenkom, dat er op dat moment van de dag verlaten bij ligt, zakt dat gevoel weg. Maar eenmaal in Dar is dat zaterdagavondleed gauw vergeten. Ik zit veel op het platje achter mijn kamer. In de verte zie ik de crew in een Bounty - reep tafereel op het strand onder de palmen zitten. Heerlijk rustig is het hier. Langzaam werk ik me door de stapel oude kranten heen. Om vier uur komt er elke dag een kip voorbij. Ik voer haar een plak van het meegenomen roggebrood. Terwijl ze er van pikt kijkt ze me hooghartig maar niet onwelwillend aan. Als het op is loopt ze nuffig weg, de veertjes om haar kontje waaien onkuis op.
Na de barbecue die hier tweemaal per week door de crew wordt georganiseerd maken we op het strand een kampvuur. Dorre palmtakken verdwijnen in het vuur, wat wrakhout en wat zeer kapotte stoelen ook. Er wordt gezongen, gelachen en gepraat, boven ons hoofd de heldere sterrenpracht zoals je die in Nederland zelden meer ziet door al dat licht ’s avonds. Als het vuur uit is gaan we naar bed. De volgende dag zie ik Monique-met-de-blauwe-ogen op het strand vliegeren met een opvouwbare vlieger met mooie kleuren. De kraaien vliegen er verbaasd even naast om te kijken wat het is. De stangetjes van de vlieger passen precies in haar koffer, zegt Monique.
Ze had eerder wel een groter vlieger meegenomen maar dan moest ze de stangetjes los meenemen. Een gezagvoerder had daar eens een opmerking over gemaakt en nu nam ze een kleinere vlieger mee. “Zelf liep ie wel met een grote golftas”, zegt ze verontwaardigd. Ik lees verder in mijn boek en als ik opkijk zie ik Monique gesteund door Erik, de BWK, aan komen strompelen, voorafgegaan door dokter Peter die hier is gestationeerd om over het lichamelijk heil van de bemanning te waken.
“Zet de douche aan, Cor”, zegt Erik en ik denk, de douche aan voor een verstuikte voet, dat moet een grapje zijn. Maar nee, wat blijkt. Monique is al vliegerend in de overblijfselen van ons kampvuur gestapt en die waren nog gloeiend heet. De douche geeft bruin modderwater maar dat maakt niet uit, als de voet maar afkoelt. We staan met zijn vieren in de badkamer en Monique zit op de plastic tuinstoel die voor mijn kamer stond. Dan krijgen we een beter idee. We laten de emmer, die in de douche staat voor als er geen water is, vollopen en zetten onze patiënte met haar voet in de emmer op mijn platje. Erik haalt een bak ijsklontjes uit de bar en doet die in de emmer. Het gesprek gaat nu over fakirs, die op gloeiend houtskool lopen, ik bied wat te drinken aan en het dreigt gezellig te worden, maar als ze de voet uit het water haalt doet hij nog flink zeer. Na een uurtje wordt de voet verbonden en krijgt ze van de dokter een pilletje tegen de pijn. “De laatsten die bij het kampvuur weggingen hadden het moeten doven”, zegt ze, zich nog de regels van het kampvuur van de padvinderij herinnerend. Ja, dat is waar, maar niemand had daar meer aan gedacht.
Als ze weg zijn zit ik nog wat na te mijmeren. De zon gaat onder en het licht wordt toverachtig blauw. In mijn hoofd speelt weemoedig de vijfde symfonie van Tschaikowski in een schrijnende uitvoering van Bernstein denk ik. Vogels vliegen in V - formatie over, op weg naar hun nachtleger op het eilandje hier vlakbij. Als het donker is ga ik maar eens naar binnen. Later op de avond hoor ik nog dat een andere stewardess gewond is geraakt door een surfplank. Min twee stewardessen en dat op één dag. Er moet ook nog gewerkt worden deze week.
Op de terugreis uit Lilongwe landen we in Kilimanjaro. Terwijl de passagiers uitstappen zie ik het licht in het stationsgebouw uitvallen. Alle muggen, motten, vliegende torren en nachtvlinders die eerst in het licht van de schijnwerpers op het platform rondtolden komen nu op de verlichting van het vliegtuig af. Een collega ontdekt een malariamug, die immers met de bibs omhoog staan. Ik probeer hem met een KLM folder dood te slaan, maar mis. Opeens is er vertraging. De pomp van de tankauto is kapot. We hadden wel genoeg brandstof om in Dar te komen. Maar ik hoor de captain in de cockpit zeggen: “We gaan niet zonder ‘alternate’ vliegen jongens”. We moesten dus genoeg brandstof hebben, mocht Dar plotseling dichtgaan wegens het weer of zoiets, om een alternatief vliegveld - Mombassa - te bereiken.
Ondertussen bleek dat de tweede tankwagen ook kapot was en dat de derde tankwagen die Kilimanjaro rijk was voor groot onderhoud in de stad stond. “Zal ik de lichten van de startbaan maar uit doen?, hoorde ik de verkeerstoren vragen nadat die gehoord hadden van onze pech. “O.K.”, zegt onze baas, “we melden wel wanneer we weg kunnen”. Met zijn allen kijken we naar de baanverlichting. Eén, twee, drie en daar floept hij uit. Dat spaart weer energie.
Ondertussen gaan de lichten in het stationsgebouw weer aan en kan de deur van het vliegtuig weer open. De grondwerktuigkundige had een oplossing gevonden. Het bleek dat de tweede tankwagen niet kon rijden maar wel kon pompen, dus werd hij met een truck naar het vliegtuig gesleept. Ik zit net in de cockpit te overleggen over het al dan niet serveren van de maaltijd, - daarvóór had ik de stationmanager gevraagd of er misschien sandwiches te krijgen waren op het veld, hij keek me alleen droevig aan - als de metertjes van de brandstoftank op het paneel van de BWK weer beginnen te lopen. Een prettig gezicht. Ik zag ons daar al gespeend van elk comfort de nacht doorbrengen met al de passagiers. Na een kwartier kunnen we vertrekken, de baanverlichting kan weer aan en dan horen we via de radio dat de baanverlichting in Dar is uitgevallen. Terwijl we wegtaxiën zie ik de verlichting in het stationsgebouw ook weer weigeren. Maar eenmaal in Dar blijkt daar alles weer normaal. De tweede keer geluk.
Halverwege het hotel, rijdend op de kuilenweg, realiseer ik me dat ik mijn jasje in het vliegtuig heb laten hangen. Vanuit het hotel is het vliegveld niet meer telefonisch te bereiken, maar de volgende dag meldt iemand me dat het door de overnemende purser uit het vliegtuig is gehaald en dat het in het KLM kantoor hangt. De GWK zou het meenemen. Maar als ik hem tegenkom bonkt hij met zijn vuist tegen het hoofd, vergeten.
De dokter krijgt het de volgende dag opnieuw druk want één van de collega’s onder de palmbomen op het Bounty strand wordt getroffen door een vallende kokosnoot! Ik zie haar krimpend van de pijn in de crewroom als ze op zoek is naar de dokter. Na onderzoek blijkt haar sleutelbeen gebroken.
“Hoe groot is de kans dat iemand door een vallende kokosnoot wordt getroffen?”, vraag ik aan een Engelsman die al vijftig jaar in Tanzania woont. We zitten ’s avonds in de prachtige, open luchtige hal van het hotel en de lichtekooien nemen net hun plaatsen in de zaal in. “Extremely rare”, zegt ie, terwijl hij zijn ogen over het aanbod laat glijden. Maar later hoor ik dat in een land hier vlakbij wel vijftien mensen per jaar worden gedood door vallende kokosnoten.
Dan is na een week het uur van vertrek aangebroken.
Weer pak ik mijn koffer in en weer komt dat gevoel van heimwee. Eerst wil ik er niet naar toe en dan wil ik er niet meer weg. Ik wil blijven maar ook graag naar huis. Van tweeën één en ik heb geen keus. Dag kamer met je rode vloer die zo afgeeft dat ik er rode voetzolen van heb. Dag kip van vier uur. Dag ongebruikte klamboe, want spuitbus en muggenmelk hebben hun werk verricht. Dag beetje sterk ruikende handdoeken. Dag douche met bruin water.
Als we in de bus wegrijden speelt vrolijk een musette orkestje in mijn hoofd: “J’ai rendez vous avec vous”, met Patachou. Zie je wel, die walkman hoef je helemaal niet mee te nemen.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?