18 januari 2006

 
Tafel en bed
Maart 1988


Op het perron van het Centraal Station zie ik dat de trein naar Schiphol al klaar staat. Ik loop er naar toe en dan begint het bord waar de bestemming van de trein op staat: Schiphol, Leiden, Rotterdam, Brussel te ratelen. De dunne strookjes draaien razendsnel rond en dan is het bord even helemaal blank. Wat zou er zijn, denk ik en meteen gaan de strookjes weer ratelen. Dan staat er weer hetzelfde, met uitzondering van het woord Schiphol en even verderop staat in de tekst vermeld: Deze trein stopt niet op Schiphol.
“Hoezo?” denk ik, “waarom niet?” Ik wil het aan iemand gaan vragen maar er is niemand van gezag te zien. Steeds meer reizigers komen met koffers de roltrap opgelopen, want die doet het niet. Dat was voor mij de tweede kapotte roltrap al die dag. Men kijkt wanhopig om zich heen. Ik ga naar een telefoon. Vluchtregeling bellen om te zeggen dat ik misschien wat later kom, maar misschien ook wel op tijd zal zijn. “Hoeveel later?” wil de indeler weten. Moeilijk te zeggen. Ik gok op tien minuten, een kwartier misschien. Hij zal het doorgeven aan Marijke van de melding. Ik loop het perron weer af en wil de volgende trein nemen op een ander perron, dan begint het bord weer te bewegen. Terzelfder tijd wordt machinist van Eindhoven omgeroepen om te bellen. Het bord wijst nu weer aan dat de trein toch in Schiphol zal stoppen. En ja, machinist van Eindhoven die net van de telefoon loskomt bevestigd het met een vriendelijke lach. Ik stap de trein in die snel volloopt. Het moment van vertrek nadert en is voorbij, de trein staat echter nog waar die stond. Naast me is een jongen gaan zitten, hij gaat een blad over hardlopen door mensen lezen. Vijf minuten na vertrektijd nog geen beweging in de trein. Tien minuten later, nog niets.
Er stappen nog steeds mensen in die anders de trein gemist zouden hebben. Dat ergert me, mij zal dat nooit gebeuren. Er komt een bleke juffrouw tegenover me zitten. “U boft wel”, kan ik niet nalaten te zeggen. “Ja”, zegt ze blij, “dat scheelt me een half uur”. Verdorie, ik ben op tijd en kom te laat. Zij zijn te laat en komen eerder aan. “Het is te hopen dat ie ooit weggaat”, zeg ik om haar plezier te dempen want nu is de trein al tien minuten te laat. De bleke juffrouw begint in een boek met een stomp potlood bijna alle woorden te onderstrepen. Dan sluiten de deuren zich met een zucht en we vertrekken.
Ik ben maar iets te laat op Schiphol. Wat een opwinding en de dag moet eigenlijk nog beginnen.
Bij aankomst in Dubai moeten de koffers zelfs door de scanners. Ze nemen hier geen risico’s wanneer er een buitenlands staatshoofd op bezoek komt. In dit geval Mubarak, de Egyptische president. ‘s Avonds zie je op het wezenloze journaal dat ze hier uitzenden hoe het bezoek heeft plaatsgehad. Zijne excellentie, de sjeik, heeft die en die ontvangen. Je ziet de sjeik en zijn gast in een pompeus vertrek bijeen. Maar waarom en waartoe en waarover spraken zij? Over niets. Dan weer een ontvangst op het vliegveld. Dure auto’s, militairen. Een andere sjeik daalt een vliegtuigtrap af, omhelzingen, de onderknuppels krijgen een hand. Zo gaat het een tijdje door, totdat ze zeggen: “Dit was het nieuws”.
Het hotelbusje komt er al aanrijden als we de douanehal verlaten. We rijden snel door stil nachtelijk Dubai naar het Carlton. Hé, wat is dat? In de verte staan allerlei auto’s met zwaailichten. We gaan langzamer rijden en nemen de ventweg. Dan moeten we de hoofdweg weer op. Er is een ongeluk gebeurd, daar komen we nu vlakbij. “Niet kijken”, roep ik tegen de crew die aan de linkerkant van de bus zit, aan die kant is het gebeurd. Ik kijk naar rechts, er staan veel mensen in djelaba’s te kijken. Ze moeten zo van hun bed zijn gekomen. Dan ziet iemand aan de linkerkant iets onder een doek liggen, maar het past er niet helemaal onder. Ze kijkt wat beter en herkent aan de ene kant onder het doek uitstekend een voet en dan moet dat aan de andere ….. “Hè, vreselijk”, roept ze ontsteld, “een been, daar ligt een been”. De bus rijdt nu heel langzaam, de chauffeur wil het ook zien natuurlijk. Men is behoorlijk geschrokken in de bus. “Had dan niet gekeken”, zeg ik nog, maar ja te laat en zou ik me aan mijn eigen raad hebben gehouden? Dan zijn we de onheilsplek voorbij.
Brunch in de coffeeshop is één van de genoegens in Dubai. Het is er nooit zo gek druk en het eten is volgens de regels van de Libanese keuken bereid. Aan het tafeltje naast me gaat een Arabisch sprekend echtpaar zitten. Hij heeft een verkreukeld krijtstreep kostuum aan, zij een dure jurk uit Parijs, maar ze zien eruit alsof ze heel lang in auto of vliegtuig hebben gezeten. “Verkoopt u drank hier?’vraagt hij de ober. “Zeker”, zegt de ober.
Je weet namelijk nooit in deze contreien. Ik vroeg eens een keer een glas wijn bij de lunch en toen zei de ober dat ze die dag niet schonken omdat het een ‘special day’ was. Reden te meer om een glas wijn te drinken, dacht ik zachtjes. Maar het bleek om een Mohammedaanse feestdag te gaan en dan is er juist geen drank.
De verkreukelde man bestelt met veel instructies een dry martini: zeer weinig vermouth, ijs - en ijskoud. In een hoog glas op een pootje. Ik luister geboeid toe. Dan ziet hij me en grijnst: “Just what de doctor ordered”.
Er zijn twee dieren die me gezelschap houden. Buiten op de vensterbank, vlak naast me, zit een broodmagere duif, het leven is hard in Dubai voor een duif. Hij kijkt me verwijtend aan terwijl ik van mijn tabouleh eet. Om mijn hoofd cirkelt een vlieg, zo’n brutale woestijnvlieg, af en toe neemt hij plaats op neus, oog of kruin. Ik sla hem weg maar hardnekkig komt ie steeds terug. Dan neemt ie even plaats op tafel en met een snelle slag van mijn servet zend ik hem naar de vliegenhemel. De duif schrikt van deze snelle beweging en vliegt weg.
Het meisje dat me bedient is een Filippina, die zie je hier wel meer dat soort werk doen. Ik kan aan haar melancholieke gezichtje zien dat ze stikt van heimwee. Het is ook wat, zo ver van huis in een woestijn mensen te moeten bedienen.
’s Avonds lig ik in bed op slaap te wachten en uiteindelijk ‘calling time’ te wachten. Ik verwijt me zelf ontevreden dat ik laatst in de slaapenquête onder het vliegend personeel ingevuld heb dat ik eigenlijk altijd wel goed slaap. Anderszins, als je een goede nachtrust genoten hebt, kun je toch niet vijf uur later al weer gaan slapen? Sommigen lukt dat, mij nooit.
Ik doe de radio aan, daar kun je nog wel een beetje op soezen. Maar men zendt muziek van een bijzonder onaangenaam karakter uit. Het klinkt alsof het personeel van een autouitdeukwerkplaats door het eten of drinken van verkeerd voedsel gek geworden is. Men zingt met enge kopstemmen op het gedreun van werktuigen. Even later komt de omroeper vertellen dat radio Dubai ook in Europa en Afrika te beluisteren valt, als je tenminste je radio op de juiste kilohertzen instelt. Verbeeld je.
De volgende avond loop ik over het bruggetje over de vijver voor onze tien kamer bungalow van ons hotel in Bangkok. Ik heb net een paar uur geslapen. We reizen van bed naar bed en van tafel naar tafel. Naar die tafel ben ik nu op weg.
De zon staat op het punt onder te gaan en de tuin is gehuld in een geheimzinnig blauw licht. Je hoort alleen het geroezemoes van het verkeer in de verte en het steeds luider en wanhopiger geroep van een vogel die ik niet kan ontdekken. Hoewiet, hoewiet. Vele malen, steeds hoger en sneller. Het is net of ik de enige gast in het hotel ben. De meesten van de crew slapen nog, anderen zijn juist uit de stad teruggekeerd en gaan slapen. De andere crew die hier is, rust voor de vlucht van vanavond. Daar komt in een kleine processie het wagentje met de schone was aan, de schone hemden liggen onderop en boven aan een stang zwaaien de blauwe en donkere gestoomde uniformen zachtjes heen en weer. “Good evening, Sir”, groeten de begeleiders van het karretje me. Ik staar wat naar de laatste stralen van de zon en bekijk de weidse tuin. De palmen beginnen nu, na twee jaar, wel goed aan te slaan, maar eigenlijk is het hier nog een beetje kaal. De struiken zijn wat iel en willen maar niet groter worden. Ik mis hier de volle, groene pracht van ons vroegere hotel Plaswijck nog. Geduld, geduld. Wat me eigenlijk ergert hier, al besef ik dat het niet anders kan, is het grote stalen hek dat om het hele hotelcomplex staat. Bij de hoeken van dit hek staan wachthuisjes bevolkt door geüniformeerde mannen met een beetje te grote petten. Ze lopen af en toe langs dat hek heen en weer. Soms heb je een kamer die recht op dat hek uitkijkt. Ik geloof dat ik de enige ben hier die zijn gordijnen wel eens open heeft. Het is geen prettig uitzicht. Ik ben in dienst geweest en heb de oorlog meegemaakt.
Ik ga naar de eetzaal die helemaal verlaten is. Na enige tijd komt er een familie binnen, het zijn een man, zijn vrouw, een dame van gelijke leeftijd en twee kinderen. Waar gaan ze zitten in die totaal lege zaal. Naast mij! Uitgerekend, vijftig lege tafels en ze nemen het tafeltje naast
me. Meine Ruh’ ist hin. De man ploft neer en de kinderen ook. De dames staan besluiteloos te kijken want er is een stoel te weinig voor hun vijven. Ze durven geen stoel te pakken want de opstelling van het meubilair is nogal streng in dit restaurant. De vrouwen staan maar te dubben. De man heeft niets in de gaten.
“Pak een stoel en ga zitten”, beveel ik telepathisch, waarachtig, ze doen het ook nog. “Weet je wat die eet?” vraagt één van de kinderen. Ik denk eerst dat ze het over mij hebben want Nederlandse kinderen zijn toch hondsbrutaal tegenwoordig. “Bloed”, klinkt het luguber. Het antwoord geeft aan dat ze niet over mij praten want ik eet bami goreng. Dat is het enige dat ik hier ooit eet. “Bloed”, het blijkt over een mug te gaan. Dat is waar ook denk ik, ik moet dat smerige, bittere chloroquine tablet nog slikken.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?