20 januari 2006

 
In Houston gelogeerd
November 1987

Als ik aan kom lopen bij de douane in Houston zie ik aan de collega’s dat er iets aan de hand is. De één moet zijn naam duidelijker op het formulier schrijven, de ander wordt ongeduldig gevraagd of ze wel gelezen heeft wat er achter op het formulier staat. Ze verstaat het niet omdat de man nogal zuidelijk Amerikaans spreekt. Aarzelend zegt ze: “Ja”. Weer een ander heeft geen kruisjes gezet bij de vraag of je al dan niet de laatste zes weken op een boerderij bent geweest. De ambtenaar ontsteekt in woede. Zeker ruzie met zijn vrouw gehad! Dan ben ik aan de beurt. “It says full name”, zegt ie. Ik heb alleen maar mijn initiaal ingevuld. “Can’t you read?” Mijn overtuiging is dat douanes altijd voorkomend moeten worden behandeld, want ze hebben van degenen die over ons gesteld zijn geweldige macht gekregen, als het om de centjes gaat zijn overheden precies hetzelfde als wij. Ik zeg dus beleefd: “Sorry, Sir” en ik houd de informatie dat ik het formulier al zevenentwintig jaar zonder opmerkingen van de douane zó invul maar voor me. Nu kan hij mijn voornaam niet lezen, omdat die te klein geschreven is. Weer verontschuldig ik me en schrijf hem vervolgens met grote letters. “Exit”, brult ie tegen me Hij bedoelt dat ik kan gaan. “Goodbye Sir”, slijm ik nog. De vorige keer dat ik in Houston aankwam riep de ontzettend loense douanière ten teken van afscheid ‘Out’, zeker geen latiniste. We gaan vooruit. Volgens horen zeggen zit er in Houston een douaneschool. Een belangrijk vak schijnt onwellevendheid te zijn, met veel goede leerlingen. Eenmaal buiten roepen we uitgelaten tegen elkaar: “Welcome in the United States!” President Reagan kijkt vanaf zijn portret op ons neer met een gezicht of hij het nog gelooft ook.
“Hoe komt het dat Amerikaanse vliegvelden altijd zo ouwerwets en hokkerig zijn?” vraagt iemand aan me. “Dat is de wet van de remmende voorsprong”, zeg ik wijsneuzig. “Kijk, ze vlogen in de dertiger en veertiger jaren hier al op grote schaal met relatief kleine vliegtuigen. Eind jaren vijftig besloten ze de zaken nu eens goed te regelen. Nauwelijks stonden al die terminals er of de vliegtuigen werden flink wat groter en vlogen bovendien twee maal zo hard, zodat al die gebouwen eigenlijk meteen al te klein waren. Dus bouwden ze er een bijgebouwtje aan vast, braken een muur door, zetten de balies eens anders , enfin, ze broddelden er maar een beetje bij. Zo komt het dat je op Amerikaanse vliegvelden altijd trap op trap af moet, links een gangetje door, hier een kamertje in, daar een hokje uit. Veel te veel mensen in te kleine ruimten, die op hun koffers moeten wachten, zodat je je een weg moet duwen door de afhalers en wegbrengers heen”. En inderdaad, op het ogenblik dat ik dit vertelde was de situatie in Houston niet anders. Volgens mij was er sinds ik ooit eens in 1973 bij mijn oude vriend B.Q. logeerde aan het gebouw nooit meer iets veranderd. Buiten staat onze bus te wachten. Het is drukkend heet en in de bus heerst helemaal een verstikkende temperatuur. “Wat is er aan de hand?” vraag ik aan de chauffeur. “De airco is kapot”, antwoordt hij. Nou zijn die bussen op de veronderstelling gebouwd dat de airco niet kapot kan gaan, want de ramen kunnen niet open. De rit naar het hotel heeft nog het meeste weg van een hellevaart. Niemand zegt iets om niet nog warmer te worden. De koelte die bij aankomst in het hotel ons omvat doet ons bijna stomen. De aanblik van de gigantische lobby beneemt ons de adem. Waar het op lijkt is een geweldige fabriekshal of misschien beter nog een stationshal uit het gietijzeren tijdperk. Een schitterende ruimte, in de hotelprospectus trots als atrium aangeduid, waar grote planten voor versiering zorgen. In de diverse hoeken van deze hal bevinden zich de balies en de restaurants en in een zitkuil, de bar. De avond na aankomst dronken we er een glas wijn en de dikke in smoking geklede pianist speelde voor ons ‘Tulpen uit Amsterdam’, ons tweede volkslied.
De volgende morgen zit ik met een stel collega’s in de coffeeshop, een gedeelte van het atrium, aan het ontbijt. Muesli met aardbeien en bosbessen. Veel koffie en veel plannen. Sommigen gaan met een gehuurde auto naar Galveston, anderen gaan naar het uitgebreide winkelcentrum naast het hotel. Veel verhalen. Twee stewardessen staan ergens in Tanzania aan een rivier waarin krokodillen drijven. “Goh”, zegt de één tegen de ander, “ik wist niet dat Lacoste ook al surfplanken maakte”. Iemand anders verzucht dat ie vroeger altijd de verkeerde vrienden had. Voordat we het beseffen is het tegen elven. Ik ga naar mijn kamer voor wat bespiegelingen. Het hotel is niet vol stel ik vast, want ik sta alleen in de lift en als je op je etage op de liftknop drukt komt hij meteen. Maar soms heeft hij kuren. Je drukt op de knop, pang, meteen vliegen de deuren open. Helaas, voordat je kunt instappen knallen ze weer dicht. Eenmaal erop getraind, het is de lift in de hoek, spring ik er steeds met een snoeksprong in.
Sommige kamers hebben eigenaardig genoeg een raam dat op de gang uitkomt. Eén van de stewardessen is zo bereidwillig om de gordijnen wat opzij te schuiven en vervolgens met gewaagd opgetrokken rok haar benen aan me te tonen, terwijl ik nonchalant over de gang loop. Men vraagt zich af wat sommige architecten toch bezielt.
Op de kamer denk ik, zal ik oude vriend B.Q. eens opbellen? Ik ben daar altijd een beetje zenuwachtig over, waarom weet ik eigenlijk niet. Eerst maar even de tv aan. Het toestel wordt bediend met een afstandsbediener die op het kastje naast bed is vastgeschroefd. Vijfentwintig kanalen, ik loop ze allemaal even af. Allemaal shit. Alleen het kanaal CNN dat alleen maar nieuws geeft bekijk ik enige tijd. Met bronzen stem leest de grijsgelokte nieuwslezer wilskrachtig de camera inkijkend het nieuws. Ondertussen denk ik, wat was B.Q. zijn nummer ook alweer. Ik blijk eigenlijk mijn adressenboekje steeds vaker thuis te laten. Ik zet de tv af en kijk naar buiten. Prachtige wolkenformaties drijven voorbij. Daar komt zelfs de bepruikte kop van Lodewijk XVI op weg naar het schavot aan. Ik hoor alleen het droeve brommen van de luchtkoelingsinstallatie. Ik besluit in het telefoonboek te kijken op zoek naar B.Q.’s nummer. Ja, daar heb ik het. Ik schrijf het op en loop naar het venster. Ik kijk uit op een langwerpig grinddak, links wordt mijn blik belemmerd door een glanzende uitbouw. Recht vooruit zie ik in de verte drie gebouwen staan van steeds zes villa’s onder één kap. Een Amerikaans vlag hangt lusteloos boven een grasveld. Nog verder weg, bomen. Rechts, als ik mijn hoofd tegen het raam druk zie ik een onafzienbaar parkeerterrein dat bijna helemaal leeg is alleen een zielige hond loopt over die betonnen vlakte. Waar zou die hond naar toe lopen? Dan zie ik dat ie loopt naar een paar van die gigantische trailers waarin mensen in de V.S. zich met hun hele hebben en houden verplaatsen. Steeds naar identieke parkeerterreinen, naast eendere winkelcentra, over dezelfde soort wegen. Samen met veel van dezelfde soort mensen rijden ze in gelijkvormige trailers eentonig hamburgers etend, doelloos rond. Amerika is eigenlijk de Bibelebonse berg.
Toch maar even bellen dan. Ik ga op bed zitten en bestudeer de telefoon. Vaak krijg ik als ik bel in de V.S. eerst een hoop elektronische geluiden en dan een robotachtige vrouwenstem die zegt dat ze sorry is maar dat ik eerst een ander cijfer moet drukken en dan het nummer dat ik wil spreken. Nu gaat meteen alles goed en na drie bellen wordt de telefoon opgenomen, “Foxy’s petshop”, zegt een mannenstem. Weet ik veel. Misschien is B.Q. wel een dierenwinkel begonnen, dus ik vraag naar hem. “Onbekend”, zegt de man. Ik lees het nummer voor. Dat klopt, maar van B.Q. nog nooit gehoord. Ik leg de hoorn neer en staar voor me uit. Er schijnt een staaf zonlicht de kamer in op de spiegel, zodat die niet meer weerspiegelt maar een donker gat is geworden. Vanuit de kamer naast me komt plotseling keiharde muziek. Dat het hotel zo stil is neem ik terug. De muziek wordt afgezet en ik hoor de deur van de buurkamer dichtslaan. Ik loop naar mijn deur en kijk door het loergaatje. Niemand te zien. Ik blijf nog even staan wachten, er gebeurt niets. Weet je wat? Ik bel B.Q. zijn moeder, die zal wel weten wat er aan de hand is. Ik zoek in het dikke telefoonboek haar nummer op, zucht een paar keer en druk het nummer in. Ze neemt meteen op, op de achtergrond kan ik horen dat de tv aan staat. Die staat daar altijd aan, behalve ’s nachts. Ik zeg wie ik ben en vraag naar B.Q. “Hij heeft zijn telefoon weggedaan”, zegt ze, “maar ik rijd wel even langs zijn huis om een briefje aan zijn deur te hangen”. Wat een gekke Amerikaan is die B.Q. eigenlijk, geen auto en nu geen telefoon meer en een briefje op zijn deur hangen. Wat moet dat? Ik bedank haar, wacht nog een uur of twee op de kamer en besluit een douche te nemen. Net als ik klaar ben wordt er op de deur geklopt. Nog druipend open ik de deur en kijk om de hoek. Het is het Mexicaanse kamermeisje, ze wil de kamer schoonmaken en ze wijst op het kaartje dat ik aan de deurknop gehangen heb. In plaats van ‘Do Not Disturb’ hangt de andere kant voor ‘Please Make Up My Room’. “Es una falta”, zeg ik, “disculpe”. Ze kijkt langs me heen en ik realiseer me dat mijn naakte schuilen achter de deur geen zin heeft, want naast de deur zijn grote spiegels op de kastwand gemonteerd. Nu ik niets meer te verbergen heb beginnen we alle twee te lachen. Ik sluit de deur en droog me af. Ik ga naar beneden waar ik de mensen ontmoet die naar Galveston zijn geweest. Ze hebben op het strand gelegen. Ik kom Claudine tegen en samen lopen we een paar keer door de hal. “Waar lopen we eigenlijk heen?”. “Zo maar”, zeg ik, “om de allure van deze ruimte te voelen”. We passeren de schoenpoetser die voor zijn klanten een soort van troon heeft opgericht. “Je moet eens naar Marakesh gaan”, vindt Claudine. “Dat is ook schitterend”. “Ik houd niet zo van die landen waar je steeds lastig gevallen wordt omdat de mensen je almaar hun winkels willen binnenslepen”, zeg ik. “Daar heb ik geen last van”, antwoordt ze. “Hoezo dan niet?”, vraag ik verbaasd en benieuwd naar die truc. “Ze zien meteen aan me dat ik arm ben!”.

 

Lotje is er niet meer.
17-5-1988 19-1-2006
We hebben haar laten inslapen.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?