27 januari 2006

 
In Dar es Salaam gelogeerd
September 1986

Heftig zwetend zat ik in mijn kamer naar buiten te kijken. Ik zweet omdat de airco het niet doet, koelen bedoel ik. Wel maakt hij een heidens kabaal. Ik heb hem maar op ’fan’ gezet, dat brengt de lucht in de kamer een beetje in beweging. Een andere oplossing zou zijn de deuren open te zetten, want buiten is het koeler. Wat me daarvan weerhoudt is het grote aantal vliegen dat naar binnenkomt. Nou had iemand van de crew wel een oplossing voor het probleem. De vliegen de kamer binnenlaten en ze met hun vleugeltjes de lucht laten bewegen. Toch lekker koel dan. Vervelend echter dat ze in mijn glas willen verdrinken. Suïcidale vliegen? Na de lunch wil ik even vliegloos zitten want buiten word je aan één stuk door ze omzoemd.
Dit hotel is gebouwd in de tijd dat men hier eindeloos vertrouwen in de toekomst had. Kamers konden niet door eenvoudige tochtramen gekoeld worden en evenmin door een ventilator, nee, er moest en zou een airconditioning komen. Die is er dus. Airco onvoldoende werkend, want geen onderhoud en vervanging, de ramen kunnen niet open en dus is het heet in de kamer. De mens lijdend aan zijn eigen hoogmoed. Maar ik klaag niet, ik stel alleen maar vast. En nog dit. Dit is een heel arm land.
Buiten zorgen honderden waterjuffers voor een schitterende vliegshow. Zonder vluchtleiding of radar vliegen ze zonder te botsen in grillige patronen rond. Hier en daar mengen zich bontgekleurde vlinders in het vlieggewoel. Plotseling duiken er wat zwaluwen tussen die links en rechts wat libelles opsnappen. Meteen zijn ze ook weer weg. De waterjuffers zwermen onverschrokken voort. Een jongen komt het bloemperkje voor mijn raam omschoffelen. “Djambo”, zegt hij verlegen. Ik zwaai terug.
Aan de binnenkant van de deur is een papier opgeprikt. Er staat op: ‘Due to the major fire that occurred on the 26th October 1978, certain services in the hotel have to be curtailed’. Over twee jaar vieren ze dan het tienjarig bestaan van de gecurtailde services. Ik moet zeggen dat het best meevalt. Alleen zondagavond moesten we wel erg lang op ons eten wachten, al waren we precies om half acht aan tafel gezeten. Toch hielp men anderen eerst. Die crew kan wel even wachten dachten ze zeker.
Toen we gisteren aankwamen ben ik meteen gaan douchen. Een goede zet want voor de rest van de dag kwam er geen water meer uit de kraan. Na de douche ga ik wat ontbijten. Een man staat naast de cooler met orange juice. Hij drinkt drie glazen leeg en neemt er één mee naar zijn tafel. Dan staat hij op en doet weer hetzelfde. Uiteindelijk drinkt hij - ik had toch niets anders te doen dan ze te tellen - wel vijftien glazen. Dat moet dan de grootste kater van Tanzania geweest zijn.
Die namiddag om een uur of vijf begint het te druilregenen. Maar onder de wolken door schijnt opeens de ondergaande zon met een geel oranje gloed. Het is zondag en druk in het hotel. Onder het afdak van het openluchtrestaurant annex bar schuilen tientallen mensen, zwart, blank, kinderen, honden en de bemanning, gezellig bijeen. Verbaasd kijken we naar dat bijzondere, vreemde licht, het is net of alles van binnenuit verlicht wordt. Vlakbij waar we zitten is een afvoerputje dat opeens een vreselijke stank verspreidt. Om de één of andere reden ga ik even naar mijn kamer.
Het hotel is aan zee gebouwd in de vorm van een dorpje, met ronde bungalows, die ieder vier kamers bevatten. Twee boven en twee beneden. Ik zit beneden. Ik ken de weg nog niet zo goed en verdwaal steeds opnieuw bij het van en naar mijn kamer gaan. Wanneer ik op mijn kamer ben aangekomen begint het pas goed te regenen. Dan wordt het een stortregen, een plensregen en vervolgens krijgen we een wolkbreuk. Het wordt steeds donkerder en opeens valt het licht uit. Nu hoor ik ook de regen neerstorten omdat de airco stil is. In de verte dondert de zee op het strand. Roerloos bekijk ik het natuurgeweld vanuit de gemakkelijke leunstoel. Af en toe verlicht de bliksem het hele tafereel en zie ik palmbomen heftig in de wind en regen heen en weer zwaaien. Dan is alles weer donker en plotseling, door het felle licht van de bliksem, zie ik alles in negatief. Langzamerhand bekruipt me een onaangenaam gevoel. Daarbuiten gebeurt iets geheimzinnigs. Er zijn boze geesten in het spel, zoveel is duidelijk De schaduwen van de bomen lijken wel gestalten te zijn die langzaam op me afkomen. Kom maak jezelf niets wijs, probeer ik mezelf in te prenten. Maar het natuurgeweld is zo overtuigend dat die dwanggedachte steeds sterker wordt. Hoe langer hoe meer begin ik te geloven dat daar voor deze hut gestalten staan die het op me voorzien hebben en die langzaam en bijna onmerkbaar dichterbij komen. Ik probeer wat rust te vinden door op bed te gaan liggen. Hoelang ben ik hier eigenlijk al? Buiten jaagt het onweer voort en dan na enige tijd neemt de regen af. Ik wil echt deze kamer uit. Maar waar kan ik in dit stikdonker mijn sandalen terugvinden. Ik heb ze gedachteloos uitgeschopt natuurlijk. Langzaam met mijn voeten de grond aftastend - kruipt er geen ongedierte over de grond op de vlucht voor het water? -. Hè, eindelijk heb ik ze. Op de tast schiet ik ze aan. Nu de sleutel. Die heb ik op het bureautje gelegd. Ik tast en grijp in iets griezeligs met veren. Huu. Ach stel je niet zo aan, het zijn bloemetjes in het vaasje. Pats! Het valt. Daar is de sleutel. Zo voelen blinden zich, die moeten ook steeds denken waar ze alles neerleggen. Ik probeer de deur te openen, maar waar is de knop? Ze hebben de knop weggehaald! In paniek glijden mijn handen over de deur. Ik wil eruit. ’t Is hier niet pluis!
Dan herinner ik me dat de deur aan het slot moet worden geopend en gelukkig lukt dat meteen. Ik stap naar buiten, het regent nog wel, maar niet meer zo erg. Buiten is het ook heel donker, maar toch kan ik af en toe iets van het pad zien. Opeens waad ik tot mijn enkels door het lauwe regenwater. Al zitten er slangen en bloedzuigers in, ik zal en moet terug naar de rest van de crew. Aarzelend schuifel ik voort. Hier en daar branden wat kaarsjes. Dat geeft wat oriëntatie. Soms rijdt een auto het terrein op, dat geeft ook wel wat licht of het verblindt totaal. Eindelijk ben ik in het restaurant dat door enkele kaarsen is verlicht. Ik sluip tot vlak achter de bemanning en roep ‘Boeh’. Men gilt het uit van angst. Ze hadden me eens op de kamer mee moeten maken! Ik kijk op mijn klokje. Ik dacht dat alles zo’n twee uur geduurd had, maar het blijken maar veertig minuten te zijn geweest. Eindelijk gered.
De volgende morgen - Nach dem Gewitter, fröhliche Stimmung auf dem Lande - kijk ik vanuit mijn kamer eens goed naar de palmen die me de avond ervoor zo’n angst hadden ingeboezemd. Nee, echt niets bijzonders, zelfs met de beste wil van de wereld is daar geen mensengestalte in te ontdekken.
Op een morgen willen de stewardessen naar de stad. Het hotel ligt er ongeveer vijftien kilometer vandaan. Om kwart voor tien, de bus vertrekt om tien uur, staan we met z’n allen voor het hotel te wachten. Er staan al zo’n twaalf man en volgens de collega’s is er maar plaats voor twaalf in de bus. Dat zal dus dringen worden. Er komt een man naar me toe van ongeveer zestig jaar. Een grijze kop kleiner dan ik, een bescheiden buikje en ‘impeccable’ gekleed. Zijn mond vertoont duur tandartsenwerk. Het is kolonel Ffaulner - retired - die hier helikopters vliegt. Voor de eerste keer was hij hier al in 1943. “Ach”, zei hij, “het was hier schitterend toen. Ze hebben alles verkwist en verspild. En zo onveilig als het is”. Behalve dat ie veel vliegt leest hij veel, boeken van de British Council en ’s avonds mag hij graag een biertje drinken. Ik wil hem wel van alles vragen. Hoe het komt dat u hier nog bent, bent u getrouwd en wat vindt uw vrouw ervan? Maar dat durf ik niet. Dan vertelt hij een verhaal dat hem pas geleden is overkomen. Hij vloog een helikopter met vier passagiers langs de Tanzaniaanse kustlijn en ontmoette een geïsoleerde onweersbui. Hij vloog om de bui heen om te ontdekken dat het helemaal geen eenzame bui was maar de voorloper van een geweldig koufront waaruit met kwistige hand bliksem werd geworpen. Hij besloot de helikopter op het strand neer te zetten en daar de bui verder af te wachten. Ze namen het noodvoedselpakket mee van boord en ook de noodradio. Tot hun afschuw zagen ze dat heel hoge golven de helikopter de zee in sleurden. De meegenomen noodradio bleek niet te werken. En na een barre tocht van tien dagen bereikte de groep lopend uiteindelijk de bewoonde wereld. Ik begreep waarom de kolonel in Tanzania was. Avontuur!
Nog steeds was de bus er niet. We keken naar een buitengewoon dikke man die er ook stond. “Laat ik je even aan die man voorstellen”, zei Ffaulner, “dit is mr. Livingstone”. “Van mr. Livingstone, I presume?” schertste ik. “Inderdaad”, zei Livingstone, “dat was mijn overgrootvader”. Livingstone bleek om negen uur een afspraak in de stad te hebben, waartoe men beloofd had hem op te halen. Hij stond hier al ruim een uur te wachten. “They have no bloody sense of time here”, mompelde hij. De bus naar de stad was ook niet geweest. Maar het wachten was niet geheel onaangenaam, want het was heerlijk en relatief koel weer en de tuin waar we stonden, lag er schitterend bij en geurde bovendien bedwelmend. Daar kwam een taxi aan, een stokoude, een witte, door zijn vering hangende Mercedes. Een paar mensen probeerden met de taxi mee te gaan maar de chauffeur vroeg woekerprijzen. Hij reed weg om even verderop te stoppen. Misschien dat er toch iemand op zijn bedragen in zou gaan. “Mijn collega is gisteren op het strand beroofd”, begon Livingstone, “hij had een tas bij zich en daarin zat ondermeer geld, vier biljetten van honderd pond”. Drie mannen hadden de tas uit zijn handen gerukt en er het geld uitgenomen. De tas met spullen hadden ze naar de beroofde teruggegooid. Even later was tot stomme verbazing van de laatste één van de rovers teruggekomen om hem een honderd pond biljet terug te geven. We probeerden het raadsel te verklaren. “Misschien zat zijn geweten hem dwars” opperde Livingstone. We ontwikkelden een theorie die hier op neer kwam. Men had de buit verdeeld. Ieder een biljet van honderd pond. Maar aangezien ze geen honderd pond biljet in drieën konden verdelen besloten ze dat maar terug te geven. Livingstone hield het erop dat ze door wroeging tot het teruggeven gekomen waren. Maar dat was natuurlijk de geest van zijn overgrootvader. Daar kwam een auto aan. Een soldaat stapte uit, salueerde met hoekige gebaren voor Livingstone en vroeg hem in te stappen. Ffaulner, die ook mee wilde stelde zich voor als kolonel en of ie mee mocht. “Of course”, zei de militair, die daarop mij vragend aankeek. “And you, Sir”. “I’m just standing here and watching you”, zei ik, want ik wilde alleen maar de collega’s uitwuiven. Het was ondertussen ruim half elf geworden. De mensen slenterden zo langzamerhand maar eens weg. De stewardessen gokten op de middagbus. Daarmee zouden ze uiteindelijk in stad komen. “Wat een vieze troep is het daar in Dar”, zeiden ze bij hun terugkeer. Eén van de dames had op de markt een knoflookje gekocht. Toen ze op hun kamer kwamen wachtte hen nog een verrassing. Er was geen water.


This page is powered by Blogger. Isn't yours?