05 februari 2006

 
In de nacht verloren
December 1984


Met een schok stopte het busje, langzaam en stijf stapte de bemanning uit. We waren na een lange rit van het vliegveld eindelijk in de drukke stad aangekomen. De twee in fraai kostuum geklede portiers met enorme tulbanden openden voor ons met een ruime zwaai glimlachend de glazen deuren van het grote hotel.
De zon stond al laag aan de hemel en verblindde me toen ik rechts de straat met de hoge gebouwen inkeek, in de richting van de rivier. In de schitterende, met veel gouden spiegels en kleurige doeken versierde lobby heerste een ongewone drukte. In een hoek speelde een Arabisch orkest op snerpende violen, felle fluiten en andere, mij onbekende instrumenten, behalve natuurlijk de tamboerijn. Een zangeres stuwde de muziek als het ware voor zich uit.
De menigte in de lobby, er was kennelijk een receptie, was rijk gekleed. De mannen droegen veelal smoking of rok en de dames meestal avondtoilet, dure opzichtige juwelen en hoogopgemaakte kapsels. Soms liep er een gesluierde vrouw tussendoor, maar zelfs aan de doek voor haar gezicht kon je zien dat die van de hoogste kwaliteit was. Een zwoele geur, een mengeling van de allerbeste parfums, steeg ons bijna naar het hoofd toen we ons aan de balie inschreven.
Iedereen van de crew ging meteen naar zijn kamer om te gaan slapen, want de volgende dag zouden we al weer vroeg opmoeten. Ik ging ook naar mijn kamer maar keerde even later omgekleed weer terug. Ik had me voorgenomen een djelaba - Arabische mannenjurk - te kopen. De winkeltjes in het hotel bleken gesloten, maar ik had gezien, toen we aan kwamen rijden, dat er naast nog een zaakje was. Ook hier was de deur op slot en terwijl ik in de vaag verlichte etalages tussen het glimmend koper, blauwe en groene glaswerk en de met parelmoer ingelegde dozen keek, hoorde ik een stem achter me zeggen. “Hier is de winkel gesloten, maar bij mij thuis hebben we ook veel keuze. Wat zoekt u eigenlijk?”. “Een djelaba”, antwoordde ik. ’s Mans gezicht lichtte op. “Daar hebben we een grote collectie van”, zei hij. “Loopt u maar even met me mee, het is hier niet ver vandaan”.
Eerst liepen we door drukke goedverlichte straten en toen staken we de rivier over via één van de lange bruggen naar het andere gedeelte van de stad. Allengs werden de straten stiller en donkerder. “Duurt het nog lang voor we er zijn?”, vroeg ik, want ik dacht aan het vroege uur van opstaan de andere dag. De man stelde me gerust en gezellig pratend vervolgden we onze weg door de steeds eindelozer wordende straten.
Eindelijk waren we in een wijk met grote villa’s, die nu kennelijk, aan de buiten hangende was te zien, door vele mensen uitbundig bewoond werden. De man wees op een hoog gebouw en we liepen de duistere tuin in. In het zwakke licht van de verre straatlantaarns zag ik wat stervende palmbomen en hopen afval liggen. Een rat schoot voor ons weg. De man opende een scheef in het scharnier hangende deur en stapte naar binnen. Omdat het in het portaal aardedonker was ontstak hij een lucifer om me te wijzen waar de trap was. “Ik ga vooruit”, zei hij.
Eenmaal op de trap lopend ging het wel en schuifelend langs de muur stapte ik naar boven. Ik vermoedde namelijk dat er geen leuning aan de trap zat. Dit zit niet goed, schoot het door mij heen, ik heb me door zijn bedwelmende praatjes mee laten tronen. Hier is niets te koop, laat staan een djelaba. Tijdens het traplopen stopte ik een gedeelte van het geld dat ik bij me had in mijn rechtersok.
Eindelijk waren we boven. De man opende een deur en we bevonden ons in een kleine, grauwe, slecht verlichte kamer waarin een tafel, stoel en matras aanwezig waren. “Kom verder”, zei hij en hij opende de deur aan de andere kant van de kamer. We stonden nu op het dak, een groot plat dak zonder omheining. Er klonken sloffende voetstappen achter me, er verscheen een man gekleed in zo’n djelaba. In het maanlicht zag ik dat één van zijn ogen door een oogziekte dichtgegroeid was. Hij kwam meteen tot zaken. In perfect Engels zei hij tegen me: “Het is beter dat u al uw geld afgeeft”.
Ik kon twee dingen doen. Proberen bij de deur te komen of van het dak afspringen. Al pratend haalde ik het geld uit mijn broekzak en reikte het aan. Vervolgens trok ik mijn zakken even binnenste buiten om te laten zien dat ik verder niets bij mij had, hierdoor viel mijn hotelsleutel op de grond. Ze bukten zich beiden waarop ik de kamer weer in rende en de stikdonkere trap af snelde, steeds er voor zorg dragend langs de muur te lopen.
Hijgend stond ik buiten. Ik keek naar boven. Eén van de kerels boog zich over de rand van het dak om me te ontwaren. De andere hoorde ik mompelend achter me aan komen. Ik rende straten in en uit totdat ik in een buurt met donkere, enge stegen kwam. Honden vielen naar mij uit, dezelfde honden die overdag voor dood in de schaduw liggen. Soms zakten mijn voeten weg in een smurrie die onbeschrijflijk zou zijn geweest als ik gezien had wat het was. Voort ging het, zweet droop van mijn lijf in de beklemmende hitte van de nacht.
Eindelijk dacht ik dat ik niet meer gevolgd werd. Maar waar was ik? Verdwaald, zo veel was zeker. Ik probeerde me te oriënteren maar ik vond geen aanknopingspunt. Doorlopen dus.
Ik dacht aan de vlucht van de volgende morgen. Zou ik wel op tijd terug zijn? Opeens realiseerde ik me dat ik de sleutel van de hotelkamer verloren had op het dak en wat erger was, dat ik de naam van het hotel niet meer wist. Als ik maar eenmaal bij de rivier was, dan zou het makkelijker zijn. De mensen die nog op straat rondliepen toen ik ze om inlichtingen vroeg keken me schuw aan. Ze begrepen mijn Engels, Frans zelfs, wanhopig op het laatst, mijn Nederlands niet. Trouwens hoe vraag je naar een hotel waarvan je de naam noch plaats kent. Ze haalden hun schouders op en wezen in alle richtingen.
Eindelijk, na uren, stond ik weer bij de rivier. Vlakbij bevond zich een groot wit luxueus hotel. Snel stapte ik naar binnen. De portier wilde me tegenhouden omdat ik er zo vervuild uitzag. Ik schudde hem van me af. In de lobby zaten vier chique geklede dames met een heer. Ze dronken een duur uitziende drank uit hoge fluitglazen. “Misschien komt het u vreemd voor, maar ik ben verdwaald”, zei ik, “en bovendien ben ik de naam van mijn hotel vergeten. Het is aan de overkant van de rivier”.
“Is there a Salvation Hostel in this Moslim City?” zei één van de dames stotterend van dronkenschap, waarop allen opstapten. De man bleef zitten. “Ik geloof dat u het Aladdin Hotel bedoelt, old boy”, zei hij en stond ook op. Keek me even onderzoekend aan en verwijderde zich. Ik holde het hotel weer uit en liep één van de lange bruggen, die de rivier overspande, over.
In het oosten gloorde het daglicht. En over de hele stad klonken vanuit de minaretten klagelijk de ochtendgebeden. Het moet nu ongeveer calling time zijn dacht ik en ik versnelde opnieuw mijn pas. Eenmaal aan de overkant gekomen bleek ik mij in een totaal ander gedeelte van de stad te bevinden dan waar ons hotel was.
Het dagelijks leven kwam op gang. Grote karren met fruit en groenten werden voortgeduwd. Ezeltjes, zwaar beladen, trokken voorbij. Stinkende rook uitblazende bussen, waar nu al mensen uittrosten, joegen meedogenloos overal tussendoor. Opeens zag ik een jogger aankomen. Een jongeman op merkgymschoenen en in een korte sportbroek. “Die zal het weten”, dacht ik. Het zweet liep, glinsterend in de vroege zonneschijn, over zijn gezicht. “Aladdin Hotel”, zei ik, “Aladdin Hotel”. Hij lachte vriendelijk en schudde zijn hoofd. Moe was ik en verslagen. De bemanning zou nu in de bus zitten op weg naar het vliegveld, ze zouden zich afvragen waar ik was. Een ongelooflijke vermoeidheid overviel me. Kon ik maar ergens rusten. Ik moest slapen, ik kon niet meer. Ik herinnerde me het geld in mijn sok. Tussen de huizen ontdekte ik een sjofel hotelletje. De letters van het woord hotel waren nauwelijks te lezen. Izmah heette het. Ik moest de kamer delen met een oudere gast. Een magere, grijze man, die op het andere bed zat te ontbijten, pap met brood. Hij at met open mond zodat ik kon zien wat zijn tong met de groezelige pap uithaalde.
Mijn bed lag vol met fijn woestijnzand, het deerde me niet. Ik viel in een diepe dromenloze slaap. Zwetend werd ik een paar uur later gewekt door het gerinkel of eigenlijk het gerochel van een ouderwetse telefoon, die aan de muur hing. Ik nam op. “Hallo”, klonk het van heel ver over een zacht krakende lijn, “hallo”. Ik luisterde aandachtig, toen kwam er niets meer.
Het is nu alweer een paar jaar geleden. Ik ben de trotse eigenaar van een klein bakkerijtje. Drie maal per dag bak ik die pannenkoekachtige broden. De mensen uit de buurt kopen het graag, hoewel er in het begin veel tegenwerking was van de oude bakker die hier verderop in de straat zijn nering dreef. Toen ik zijn dochter trouwde was alles echter goed, al is de oude man pas overleden na een verkeersongeluk.
Mijn vrouw helpt veel mee in de winkel. Ze zorgt goed voor me. Ze is wel eens bang van me als ik ’s nachts in mijn dromen een vreemde taal spreek met veel harde keelklanken, maar anders dan het Arabisch.
Soms vliegt er hoog boven de stad een vliegtuig. Ik kan het zien door een opening in de zeilen, die tegen de zon boven de straat hangen. Het is me dan vreemd te moede.
Soms gaat ook de telefoon. “Hallo”, klinkt het dan, “hallo”. Ademloos luister ik dan toe. Maar behalve wat geruis, komt er verder nooit iets.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?