07 februari 2006

 
In Istanbul gelogeerd
September 1984


De Zee van Marmora klotst voort in eindeloze deining, maar mijn ziel ziet zichzelf er niet in weerspiegeld want er hangt een dikke mist. Vanuit mijn bed hoor ik zijn korte klots. Een misthoorn roept gevoelloos ‘boeh’ om de paar seconden. De schrille toon van een kraan die niet ver genoeg is opengedraaid mengt zich in dit geluidslandschap. Op de gang begint een eerste stofzuiger klaaglijk te loeien. Dit is toch één van de treurigste ervaringen ter wereld, vanaf je hotelkamer een stofzuiger beluisteren. Soms blaft er ergens een hond. In een kamer boven of onder mij pelt iemand het papiertje van het kleine reepje Mars, dat als zoete nachtwens op je kussen wordt gelegd. Turkse Mars, dus.
Het zal duidelijk zijn dat ik me in een gehorige hotelkamer bevind. Van de vijf zintuigen wordt niet alleen het gehoor geplaagd maar ook de reuk. Dwars door de deur van de gesloten badkamer dringt een gore putlucht de kamer binnen. Het sanitair is toch al niet de Turken hun sterkste punt. Je kan in de overigens zeer propere badkamer aan de vele reparatieplekjes zien dat men vruchteloos heeft geprobeerd er wat aan te doen.
Ook heeft zich op het tapijt in de kamer een overstroming die ooit eens uit de badkamer plaatsvond afgetekend. Aan de Moezel zie je wel eens gedenkstenen in de huizen gemetseld van hoe hoog het water bijvoorbeeld in 1835 was gekomen - gedenksteen vlak onder de goot -. Hier op het tapijt staat er niets bij.
Het bed waar ik op deze vroege, koude lentemorgen in vertoef, ligt prima. De kamer ziet er op de één of andere manier heel gezellig uit. Ik bedoel dus, al probeer ik het nog zo hard na deze nachtvlucht naar Bagdad: ik kan &+% niet slapen!
Enige uren later dwalen mijn vijf vrouwelijke collega’s en ik eerst over een weg langs de zee en dan langs de straten van dit voorstadje van Istanbul waar ons hotel is gevestigd. We lopen naar een schattig vuurtorentje, maar we kunnen er niet in. Even verder is een soort strandje ook daar dribbelen we doelloos over heen. Aan de overkant van het water rijzen vaag de contouren van Azië op. Hier in Europa bloeien de viooltjes in de perken en in een verder gelegen tuin hangen honderden lila servetten van een nabijgelegen restaurant te drogen. We wandelen wat door straten, die onveilig worden gemaakt door auto’s van pa vol jongelui en keiharde discomuziek. Ze razen op circuitsnelheid langs ons heen. We proberen ons de regels van het eerste couplet van het Wilhelmus te herinneren. Alles ademt zondagmiddaglanderigheid in en uit.
Terug in het hotel gaat iedereen nog even een middagdutje doen. Maar ik besluit in de lounge ter opkikkering nog wat te gaan drinken. Alle tafeltjes zijn bezet en ook alle stoelen, toch vind ik in een hoek een plaatsje aan een tafeltje met een verliefd stel plus chaperonne. Ik bestel een gin tonic, die ze sterk blijkt te zijn als een Nilfisk. Aan een verderop gelegen tafeltje zitten een jong paartje en een ouder echtpaar. Ook zit er nog een vijfde persoon bij, een vriend van de vader, denk ik, gezien het feit dat de twee oudere heren druk met elkaar praten, lachen en even druk gin tonics bestellen als opdrinken. Hun gesprek en gelach worden steeds luidruchtiger. Ondertussen zakt vooral vader steeds verder onderuit en door. Moeder probeert met vurige, woedende blik pa wat in toom te houden, maar het helpt niet. De dochter en haar vriend houden op beschaafd te tortelen en dochter gaat samen met moeder ontsteld en machteloos zitten toe kijken. Ook de aanstaande schoonzoon kijkt ongemakkelijk naar de twee uitgelaten oude heren.
Zondag in Yesilkoy, zo heet het hier. Ik bestel nog een Nilfisk en krijg er wat moeilijk te pellen, maar heerlijke pistachenootjes bij. Ik kan ze niet laten staan totdat mijn nagels zo ver zijn ingescheurd dat ik wel moet. Uit gulzigheid probeer ik nog de nootjes met de tanden te kraken, maar dat levert slechts een vieze, groene brij op. Mille douleurs pour mille plaisirs!
Vanaf mijn plaats gezien aan de linkerkant zie ik uit op een grasveldje met doelpalen en daartussen de onvermijdelijke plas water. Kastanjebomen staan in volle bloei. Ook staan er twee tot de tanden gewapende militairen voor het hotel. Ze hebben ovale koppen, die dwars op de romp zijn geplaatst. Je ziet ze op bijna alle straathoeken. Aan de andere kant van het hotel zie ik de zee, in de verte varen soms tankers en witte cruiseschepen voorbij. Af en toe hangt er een meeuw stil voor de ramen. Hij kijkt nieuwsgierig naar binnen om dan weer snel weg te schieten. Je ziet hem denken: “Nou moe, wat vreemd!” En ik? Ik voel me gewoon gelukkig.
Die avond gaan we eten in het restaurant bij de vuurtoren. De lila servetten, die we die middag hebben zien hangen liggen nu op onze schoot, ze zijn nog wat vochtig. In deze zaak heerst een huiveringwekkende bedieningshiërarchie, maar het eten is uitstekend en de wijn gratis. Wat wil een mens nog meer.
De volgende morgen nemen we de trein naar Istanbul. Het kaartje kost veertig cent, daar hoef je het dus niet voor te laten. Hoewel het tamelijk vol is in de trein kunnen we toch bij elkaar zitten. We baren wel wat opzien, de drie dames en ik - de andere twee liggen met toast en thee onwel te bed -.
In de trein wordt gevent met allerlei spullen: lootjes en ook portemonneetjes, waarvan van te voren vaststaat dat je daar geld uit zal verliezen. Wij rijden eerst door wat voorstadjes en komen dan in een zwart gebied waar veel leerlooierijen staan. Vervolgens passeren we de oude stadsmuur van Constantinopel. De stations waar we stoppen zijn haveloos en druk, ook de huizen van de stad zijn oud en vermoeid en zakken scheef tegen elkaar aan. Overal hangt was buiten. Maandag wasdag. Vanuit één huis heeft men vanaf de tweede verdieping een waslijn aan een boom aan de overkant gespannen. Het verkeer rijdt er zo onderdoor. Bij hetzelfde station waar vroeger het eindpunt van de Oriënt Express was stappen we uit.
Op een kaart, die van goedkoop houtpapier is gemaakt en die nu al begint te slijten, zie ik dat we een heuvel op moeten lopen om bij de museums te komen. Het is koud in Istanbul en we zijn allen te dun gekleed, want we hadden, ’t is lente en we zijn in het zuiden, op wat warmer weer gerekend. De gure wind, die vanaf de Oekraïense vlakten over de Zwarte Zee blaast, gooit roet in het eten. Overal ruik je de geur van kolenkachels.
Zo voort wandelend komt het gesprek weer op het incident van zaterdagmiddag.
Terwijl ik lezend in bed krachten probeer te verzamelen voor de nachtvlucht hoor ik dat twee collega’s in de kamer naast me aan het praten zijn. Er wordt bij ze geklopt en een stem roept iets wat in mijn oren klinkt als ‘roomservice’. De deur wordt geopend, dan hoor ik gestommel en één van de twee dames schreeuwt: “If you don’t go away I’ll call the desk”. Snel schiet ik mijn kleren aan om te informeren wat er aan de hand is. Ik klop en roep mijn naam. De deur gaat open en het blijkt dat een vent hun kamer had willen binnendringen. “Ik dacht dat het roomservice was”, zeg ik. Nee, die kerel zag eruit als een Amerikaan, blond haar en zo. Nou zit hier inderdaad een groepje Amerikaanse militairen, dat met verlof van de nabijgelegen basis zich een dagje in het hotel komt vervelen. Even later, na calling time zien we elkaar - de bemanning - in de lounge voor wat koffie. Omdat verder bijna alle tafeltjes weer bezet zijn, zit er aan het tafeltje van de bemanning iemand die er niet bij hoort, een blonde jongeman. Ik vind ergens anders een stoel en dan komt één van mijn buurvrouwen naar boven en ziet blondie en zegt tegen mij: “Dat is ook brutaal die vent wilde net bij ons binnendringen en nou zit ie gewoon tussen de crew in!”. ”Weet je het zeker?”. “Absoluut”, zegt ze.
Als de crew naar beneden gaat trek ik de stoute schoenen aan en vraag de man of hij het was die binnen heeft willen dringen bij de stewardessen. Hij kijkt me met hele grote onschuldige poppenogen aan en zegt beleefd: “No, Sir”. Toch hebben we hem verder niet meer in het hotel gezien.
Ondertussen zijn we bij het Archeologisch Museum aangekomen. “Maandag gesloten”, meldt ons de dikke man die het kaartverkopershokje geheel vult en nog meer zit te eten van iets waar ik best een vorkje van mee zou willen prikken.
Topkapi, het vroegere paleis van de sultan, een paar honderd meter verderop, is wel open. Eén van mijn metgezellen betaalt met 5000 Lira en krijgt maar van 500 terug. Daar komt ze achter als we bij de harem naar binnen willen, waar je apart voor moet betalen als een soort boete voor je ongezonde belangstelling.
Wanneer we het paleis weer uitgaan, bijna verblind door het bezoek aan de met kostbare prullen gevulde schatkamers, gaan we toch nog even vragen bij het loket om die 5000 Lira terug te krijgen, al hebben we weinig hoop. Ook deze persoon werkt voor het Onschuldige Ogen Festival. Nee hoor, van 5000 teruggeven, hij weet het zeker. We proberen nog de kapotte grammofoonplaat methode, maar besluiten weg te gaan als we de aandacht trekken van de twee zwaarbewapende soldaten, die ook hier op wacht staan. De lokettist heeft natuurlijk in gedachten dat geld al uitgegeven. Wij fantaseren nog even waaraan, onze enige troost.
Naar de Aya Sofia dan maar. Ook ’s maandags gesloten. Eigenlijk ben ik wel blij, want ik vind het welletjes en ben verkild tot op het bot.
Terug in ons dorp koop ik nog een pond pistachenootjes. Zo is het gekomen dat alle visite thuis van het pellen van die nootjes met gescheurde nagels is weggegaan.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?