12 februari 2006

 
Oblomov in Athene
November 1983

Het grote Caravel Hotel lag als een blinkend wit schip in de branding van de kolkend hete straten van Athene. In kamer 744 van dat hotel lag O. gekleed op bed. Hij luisterde naar de airconditioning, die een sombere donkere ondertoon verschafte aan dit tafereel. De zon scheen schuin naar binnen, het was ongeveer drie uur, het holst van de dag.
O. was creatief bezig nu hij daar zo op bed lag. Met andere woorden, hij verveelde zich een beetje. Hij keek naar het schilderij dat voor hem hing. Een zonnebloem stelde het voor. O. besloot dat het door een knoeier gemaakt was en niet, zeg maar, door één of andere kunstenaar. Zijn blik gleed verder door de kamer. Bij het gangetje naar de deur is er donkerbruin houtwerk en op één muur heeft men in het pleisterwerk een patroontje aangebracht. Op de overblijvende muren zit behang met verticale strepen. Daar waar de muren samenlopen lijkt het dat de ze niet haaks op elkaar staan, maar het kan ook zijn dat het behang niet recht op de muur geplakt zit. O. was te apathisch om dat te onderzoeken.
Onder de vensterbank stonden O’s schoenen. Wat glimmen ze, dacht O., of leek het maar zo? Hij wilde beter kijken doch was te lui om zichzelf op te richten. O. dacht, oh, lamaar. Toen dacht O loom, oh.
Eigenlijk was O. nog helemaal niet in Athene. Het lichaam mocht dan per vliegtuig reizen, de geest reist per postkoets - Mulisch -. En de postkoets waar O’s geest mee reisde was net bij Wijk bij Duurstede paarden aan het wisselen.
Hij had die middag mee willen gaan wandelen. De hele bemanning was naar de Acropolis gegaan en daar was hij al eens geweest. Het was waar, een indrukwekkende ruïne maar niet geschikt voor een tweede bezoek en zeker niet in die onbarmhartige hitte. En had hij laatst niet gelezen dat de beroemde Kariatiden die stenen, dakdragende, dames vanwege de luchtvervuiling vervangen waren door replica’s? Daarbij kwam nog dat hij de Acro vanuit zijn raam kon zien liggen. Daar moest je wel voor naar het raam lopen. O. was daar te moe voor.
Toch wilde hij wel wat aan beweging doen, maar de afgelopen nachtvlucht was hem, hoewel het niet druk was geweest, een beetje in de benen geschoten.
O. sukkelde een beetje in slaap en slaakte daarbij zo’n diepe zucht dat hij bijna van zichzelf weer wakker werd. Plotseling hoorde hij een geluid in de kamer. Roerloos luisterde hij toe. Was er iemand de kamer binnengekomen? O. durfde bijna niet te ademen. Opeens verscheen om de hoek van de badkamer, vanuit het gangetje naar de deur, het kamermeisje. Nou, meisje? Ze liep tegen de vijftig en ze had grijzend, opgestoken haar. O. schrok zo dat hij van bed rolde en op de grond bleef liggen. “Ik heb uw schoenen gepoetst”, zei ze met een zwaar accent in het Engels tegen hem in deze vreemde positie. O. draaide zijn hoofd in de richting van de schoenen, die nu vlak bij hem stonden. Ze glommen inderdaad als donkere spiegels. De vrouw verdween weer, waarop O. opkrabbelde om zijn gezicht met koud water te gaan betten. Even later verliet hij de badkamer, gedachteloos haalde hij het veiligheidskettinkje van de deur. Veiligheidskettinkje? Het betekende dat er niemand in de kamer geweest kon zijn, hij had een dagmerrie gehad.
Op de gang was het kamermeisje bezig. Toen O. langskwam zei ze beleefd: “Good afternoon, Sir”. Hij groette terug en dacht, ja, ik weet het, je hebt mijn schoenen gepoetst. En hij dacht ook, als je wakker ligt en wilt slapen en het lukt niet, dat is heel erg, maar erger nog is, als je droomt dat je wakker bent.
Ik moest maar eens wat fruit gaan kopen, besloot O. toen hij op de lift wachtte. Na enige tijd verscheen deze. O. stapte naar binnen en drukte op de knop voor de begane grond. De liftdeur sloot en opende zich een paar keer, het leek wel of hij naar O. stond te happen. Echter er kwam verder geen beweging in het toestel. Tussen twee happen door stapte O. snel uit. Even later kwam er een andere lift, deze stond vol Arabieren met vrouwen en kinderen. Volgens een ober bestond de bezetting van het hotel op dat moment voor vijfenzeventig procent uit Arabieren. Ze geurden zwoel naar een cocktail van de betere reukwaters die in de belastingvrije winkels te koop zijn.
Eenmaal buiten het hotel sloeg de hitte genadeloos toe, langzaam daalde O. de straat af naar het groentezaakje, dat na de siësta open was. De klanten scharrelden tussen de groenten en het fruit door en pakten wat ze wilden voor het avondmaal. Bij de kassa werd alles gewogen en verrekend. Een zelfbedieningszaak après la lettre. O. kocht vier perziken en een kilo druiven voor een bedrag van tachtig drachmen, omgerekend bijna drie gulden.
Aan de muur hingen twee reproducties van schilderijen waar O. bijzonder treurig van werd omdat ze zo’n ontzettend verdriet en heimwee uitdrukten. Daaronder waren twee lang vergeelde foto’s vastgeprikt. Eén van Marlon Brando en één van James Dean. Hij keek naar de vrouw van de zaak - mevrouw Groenteman -. Ongetwijfeld was zij het geweest die jaren geleden de portretjes aan de wand had geprikt, toen James Dean nog leefde en Brando nog mooi was. Maar haar man was de ongeschoren lelijkerd, die zorgelijk het geld van de klanten in ontvangst nam.
In sombere stemming ging O. de winkel uit. Hij wilde een poging doen om de berg Lycabetos te beklimmen. Het luidruchtige verkeer en de stinkende hitte deden hem echter snel koers zetten naar een terrasje waar hij al eerder geweest was. Het bevond zich schuin tegenover het hotel op een hoek, had gemakkelijke stoelen en bood een breed uitzicht op de berg die hij zojuist had willen bestijgen.
Ook goed toch, dacht O. Het terras werd bevolkt door mannen, die met kralen kettinkjes speelden, sigaretten rookten, babbelden of de krant lazen. Kranten die hele grote koppen hadden.
Een stokoud mannetje schuifelde, gebruik makend van een luwte in het verkeer, langzaam de grote verkeersweg over. In de verte kon je het verkeer al weer horen naderen. Zou hij het halen? Net voordat de eerste auto’s voorbij stormden bereikte het mannetje de stoep. Hij ging aan een tafeltje naast O. zitten. De ober kwam. “Ouzo”, zei het mannetje. Dat heb je vaker gedaan, dacht O. Trouwens een goed idee en hij bestelde hetzelfde.
“Waar zijn uw vrienden?”, vroeg de vriendelijke ober, die hem de vorige keer, toen de rest van de bemanning erbij was geweest, ook bediend had. O. vertelde van hun wandeling. Eerlijk gezegd had hij achteraf toch wel met ze meegewild, want hij was nu echt een beetje sjaggerijnig aan het worden.
Na enige tijd begon de honger te knagen. Voor Griekse begrippen wel wat te vroeg, want hier gaat men zo omstreeks negen uur aan tafel. Naast het terras bevond zich een restaurant met tafeltjes buiten. Wat zullen we eens nemen? De in het Engels gestelde kaart vermeldde ondermeer kalfsvlees met tartaarsaus. Daar had O. wel zin in en hij nam er een half flesje rode Monotona wijn bij. Maar het was vreemd, het eten smaakte hem niet en de saus leek wel op ….. kattenspuug. Hè, jasses, dat was hem door het hoofd geschoten voor hij er erg in had.
Er liep een klein zwart vuilnisbakkenrashondje over het terras. Het hoorde bij niemand maar van de obers mocht het blijven, omdat het een guitig diertje was, dat speels heen en weer sprong. Iedereen lokte het hondje met klokkende geluidjes, maar iets aan het dier geven, ho maar. O. pakte een stukje vlees en zwaaide ermee onder de tafel. Het dier zag het niet. “Hondje, hondje”, riep O. zacht, want hij wilde niet teveel aandacht richten op deze voor de cuisine van het restaurant onvriendelijke daad. Het beestje had het veel te druk met het bespringen van een torretje dat over het plaveisel kroop. Eindelijk kwam het dier en gulzig verdween het eten in zijn bekje. Arm dier, hoe zal het verder met je gaan, mijmerde O. Zo’n hondje is toch eigenlijk ook maar een bontje om je handen door te laten woelen. Vlug trok hij zijn hand terug van het diertje, want dat begon bozig naar hem te bijten. Hij bijt de hand die hem voedt, dacht O. droevig, nooit te beroerd om er een spreekwoord bij te halen.
Op het dieptepunt van de stemming klonk aan de overkant van de straat gejuich en gejoel. “We zijn terug!”, riep men en zonk even later bestoft en vermoeid naast O. in de stoelen. ”Willen jullie wat drinken?”, bood de laatste aan om zijn vreugde over het weerzien te tonen. “Daar moet een mens niet kinderachtig in zijn”, vond O. en zijn stemming schakelde over van mineur op majeur en O. zelf veranderde weer gewoon in …..
Cor van Snippenberg.


This page is powered by Blogger. Isn't yours?