19 februari 2006

 
In Rome gelogeerd
December 1982

De eeuwige stad, de heilige stad, de stad op zeven heuvelen is niet in één dag gebouwd, alle wegen leiden er naar toe en met vragen kom je er. Maar de weg erheen is oud. Ik ben er geweest en ik héb er de paus gezien. Hoezo? Waar dan? ….. Rome dus. De paus was nog Johannes XXIII, dat aardige dikke pausje, dat zoveel vernieuwingen in de Rooms - Katholieke kerk teweeg bracht.
Op een zondagmorgen besloten we met z’n drieën naar de stad te gaan om de Sint Pieter te bezoeken. Omdat vrouwen hun hoofd bedekt moeten hebben in de kerk, moest de stewardess die bij ons was, bij het betreden van de basiliek haar zakdoekje op haar hoofd leggen. “Gelukkig is het een schone”, zei ze olijk tegen de Zwitserse soldaat in prachtkostuum, die haar tot die handeling bevolen had. De soldaat was ‘not amused’. Een grapje tegen hem was een grapje tegen God natuurlijk en misschien had hij het wel duizend keren gehoord. “Moet ie maar geen Zwitserse soldaat in het Vaticaan worden”, zeiden we tegen elkaar.
Achter in de kerk was een mis aan de gang. Het purper en rood van de verschillende prelaten bewees dat het hier niet om een dorpse godsdienstoefening ging. Een jongetje hield een microfoon aan een hengel voor de ingevallen mond van een oude kerkvorst die de dienst leidde. De gemeente, het publiek, wat moet je zeggen, was rumoerig. Men stond op, liep weg of stond achterin een beetje met elkaar te babbelen.
We liepen toen de dienst was afgelopen wat rond in de kerk. Gezien de opschriften boven de biechtstoelen kon je er in vele talen biechten. Zelfs in het Vlaams, evenwel niet in het Nederlands. We sloegen de schatkamer over. Ik wierp een snelle blik op de marmeren lijst van pausen sinds Petrus om te zien of er nog bekenden van me bij stonden.
Zoals het hoorde knipperden we met onze ogen tegen het felle zonlicht toen we buitenkwamen. Het grote plein stond vol mensen. Hoog boven ons verscheen een nietig figuurtje aan een venster waaruit men een gigantisch doek had gehangen. De menigte zeeg op de knieën, behalve mijn collega’s en ik, want wij waren dat niet gewend. Maar we stonden vlakbij een auto en dus viel het niet zo op, misschien dachten de mensen wel dat we bij die auto hoorden. De paus sprak zijn zegen uit. De mensen klapten in hun handen en toen riep de paus opeens: ”Bon voyage”, en dat kwam goed uit, want diezelfde avond zouden we naar Karachi gaan. “Hoe wist hij dat?”, vroeg onze stewardess verbaasd.
We logeerden destijds in een hotel dat in een nieuwbouwbuurt stond. Die buurt, zo heb ik me laten vertellen, was ooit nog eens door een zekere Mussolini gepland. De wijk heet Eur en de straten waren genoemd naar Europese hoofdsteden. Er stonden vele majestueuze maar doodse gebouwen. Een mens voelde zich nietig en verloren bij zoveel grootse kolommen, bogen en obelisken. Er waren daar enige ministeries gevestigd. Ook stonden er grote tentoonstellingsgebouwen in Hitleriaanse bouwtrant. Tevens werden in die buurt congressen gehouden, benevens, maar dat was nog verder stad uit, de Olympische spelen van 1956 of was het 1960?
Met de ondergrondse, die daar echter nog boven de grond liep kon je de Eeuwige Stad bereiken. Als je een penning kocht voor de trein kreeg je vaak bij gebrek aan wisselgeld een snoepje of een muntje voor de telefoon. Beide voor mij waardeloos, want zo’n snoepje vertrouwde ik niet en te bellen wist ik niemand.
Ons hotel heette Dei Congressi en het stond aan de rand van een grote, kale met rotsblokken bezaaide vlakte, waarvoor ongetwijfeld in één van de ministeries, een suffende klerk iets monumentaal geestdodends aan het verzinnen was. Eén blik over die vlakte overtuigde je van de zinloosheid van het bestaan. Die ruimte werd aan gindse zijde van het hotel begrensd door een snelweg naar Rome, waarover piepkleine mobiles zich voortspoedden. Links stond zo’n eng ministerie en rechts was een gebouw voor ‘esposizione’ en een beeldhouwerij, waar de bleke beelden, waarmee men vruchteloos probeerde die wijk wat op te fleuren, in vreemde houdingen op de grond lagen. Weinig fleur in Eur.
Als je de deur van het hotel binnentrad zag je links in de lobby de portiersloge, gevuld door een enorme portier. Hij stond de hele dag “Pronto, pronto” in een sierlijk vormgegeven telefoontje te roepen. Een meter verderop was de receptie en achter de balie oefende vaak een Nederlands meisje kattig het beroep van receptioniste uit. Geheel links hiervan, vlak naast de voordeur, liep een trap naar beneden naar de martelkelder. Daar werd bij hels TL licht het vale ontbijt geserveerd door veelal sjaggerijnige obers. Eentje was wel aardig, een morsig oud mannetje met een spitse kin en een scherpe neus met opgetrokken neusvleugels. Zwaar aan de drank was ie.
In het hotel bestond de gewoonte om aan bemanningen die ’s morgens binnenkwamen in plaats van het standaardontbijt met eieren en zo, kaas, brood en rode wijn te serveren. Die bewuste ober lichtte dan helemaal op bij zo’n bestelling. Want dan kon hij met goed fatsoen ook een glas nemen, wanneer hij de karafjes voldeed uit het grote vat in de kelder, dat vanuit een grote wijntankauto regelmatig werd aangevuld. Zoals bij ons de olie voor de centrale verwarming wordt geleverd.
Rechts van de receptie was een lift en daarnaast leidde een trap naar boven. Tegenover de linkerkant bevond zich de rechterkant. Dat heb je wel vaker en die rechterkant was de lounge, waar je wat kon rondhangen tot er iets gebeurde. Daar kon je net zo lang op wachten als je wilde. In de vitrines stonden wat flessen en wat onbestemd, kunstzinnig aardewerk.
De kamers waren zeer gehorig en hadden alle een tussendeur zodat je je buur akoestisch volgen kon. De badkamers, zonder douchegordijnen, het miezerige, bijna altijd koude straaltje uit de douche en de piepkleine handdoeken laat ik maar onbesproken. De aan de voorkant van het hotel gelegen kamers waren zo gehorig, dat eens een stewardess, die nogal op stilte gesteld was - ze woonde daarom ook al op een woonboot in de polder en had er voorts een hekel aan wanneer je een plastic zak kapot scheurde in plaats van hem open te snijden - in tranen uitbarstte toen ze daar aan de voorkant een kamer toe gewezen kreeg. “De schoften, de schoften”, riep ze huilend toen ze geen andere kamer kreeg. Ik geloof dat toen één van ons met haar ruilde.
De uitwaseming van de keuken was zodanig gericht, dat je in bed gelegen in een kamer aan de achterkant, precies kon volgen wat er besteld werd voor ontbijt. Snuf, snuf, ha, een Spaanse omelet, snuf, snuf, mmm, gebakken spek, snuf, snuf, heerlijk, ik geloof dat er nu gebakken niertjes doorgaan.
Wanneer je je in dat bed enigszins te wild omdraaide was er alle kans, ook omdat de bedden nogal smal waren, dat je je aan de scherpe kant van het nachtkastje stootte en daardoor meteen bewusteloos geraakte. Het slaapmiddel Mogadon was toen nog niet uitgevonden.
Op het dak van het hotel bevond zich het restaurant en ik moet toegeven, het eten was er best goed.
Ongeveer een kwartiertje gaans van dit hotel bevond zich een ander restaurant, gevestigd in een gedeelte van een van gigantische zuilen voorzien gebouw. Dit restaurant was ingericht als een saloon in het Wilde Westen. Tot in de perfectie. Maar als je dacht dat je er T - bone steaks kon krijgen had je het mis. Het had een goede Italiaanse keuken en ik meen dat er voor het open haardvuur een spit stond waarop piepkleine zangvogeltjes gebraden werden.
Misschien krijgt iemand het idee dat ik het er niet zo leuk vond in dat Dei Congressi. Nou dat was ook zo. Wat kon je er doen? Je kon even de weg aflopend, richting ondergrondse, in een wijnschenkerij, wat koude rode of witte wijn drinken. Zitten kon je er slechts op wat op hun kant staande kratten, die speciaal voor ons uit de opslag werden gehaald. Italianen zitten niet graag, trouwens die kwamen er enkel om een kannetje wijn te halen. Als je genoeg wijn had gedronken kon je naar bed.
Op de hoek van de straat was een koffiebar, waar je koffie kon drinken uit een voor de helft gevuld kopje. Espresso’s waren dat, maar ik begreep niet dat dat kopje slechts half gevuld was. Ik moest dan altijd denken aan de gevleugelde woorden van Sjef van der Bilt, die eens in een café een glas bier met de helft schuim kreeg van de ober. “Wat kost een vol?”, riep Sjef toen.Je kon daar naar een zwembad in de buurt, een Italiaans Sportfondsenbad, waar al mijn angsten en trauma’s, die ik voor dat soort baden heb in volle hevigheid op mij afkwamen.
Je kon naar de stad natuurlijk. Ruim een uur sporen, maar dan had je ook het Fontana di Trevi, het Colosseum en al die andere monumenten, waar veel van die broodmagere poesjes rondlopen. Ik bezie thuis onze poezen wel eens als ze weer eens nuffig doen tegen die heerlijke hapklare brokjes of als ze vinden dat de stukjes hart weer eens te groot van formaat zijn. “Weten jullie wel”, zeg ik dan tegen ze, “dat er in Italië poesjes leven die moeten bestaan van dat enkele vogeltje, dat niet door de boze jager jagersman geschoten is? Of dat die poesjes een muisje moeten opeten, dat eerst nog in stukjes geknauwd moet worden, verwende krengen? Terwijl jullie sjieke dames, je verwaand omdraait van het bakje, omdat jullie te groots zijn om eens flink door te bijten!”.
Je kon ook naar de Sixtijnse kapel, die als ik kwam altijd gesloten bleek om de één of andere reden. Je kon ook wandelen in de Villa Borghese, een magnifiek park. Of naar de Spaanse trappen, waar ik eens gezakkenrold ben van al mijn geld, behalve een muntje voor de ondergrondse, zodat ik nog net terug kon naar Dei Congressi.
Maar het beste van dit hotel in Eur, Rome, vond ik dat je er weg kon.


This page is powered by Blogger. Isn't yours?