21 februari 2006

 
In Cairo gelogeerd
Oktober 1982

Wat suffig zat ik na te genieten van de lunch. Ik had me tegoed gedaan aan het buffet. Drie grote tafels waren eigenlijk te klein geweest om er alle Arabische en Egyptische lekkernijen op uit te kunnen uitstallen. Ondertussen las ik wat in de van huis meegenomen lectuur en bestelde, op mijn horloge kijkend of ‘het nog kon’ - twaalf uur voor vertrek geen alcohol meer - , een Stella. De naam van het bier was sinds heel vroeger niet veranderd en ook de smaak was nog even goed.
Dat hadden we de vorige avond al kunnen vaststellen toen we na aankomst met zijn allen op het terras achter het hotel waren neergestreken. De temperatuur van het bier was de voorgeschreven tien graden geweest en de natuur gaf ons een welwillende zesentwintig graden. De muggenstift ging rond en gezellig babbelden we over ditjes en datjes. Iemand had in een plastic zak zijn eigen bier meegenomen waar hij, ondanks dat de baas ons vrijhield, af en toe een blikje van opende. Bij elke keer als er één werd geopend hoestte hij even om het ploffende geluid waarmee het blikje open ging te maskéren. Weliswaar keken er geen veertig eeuwen op ons neer, maar wel vanaf de goedmoedige, dikbuikige ijzeren hekwerken van de balkons wat mensen in pyjama’s.
Toen we het hotel waren binnengekomen, het was vrijdagavond, dus de Mohammedaanse rustdag, ging er een dubbele bruidsstoet door de lobby. Ik was net te laat om de bruiden in het gezicht te zien, maar ik zag aan de snit van de bruidsjaponnen, dat deze niet door de Egyptische equivalent van juffrouw Lap, die vroeger bij ons thuis verstelwerk deed, vervaardigd waren.
Soms lijkt het er wel op dat namen van mensen een voorbeschikking zijn om een bepaald beroep te gaan uitoefenen. Mijn kruidenier heet Korting, de werkster van een vriendin van me heet Helder en via de radio mocht ik tot mijn grote genoegen vernemen dat de voorzitter van de Nederlandse Bloemistenbond Blom heet.
Naast de bruidsparen liepen fakkeldragers en de optocht werd onder donderende slagen op bekkens en tamboerijnen naar de feestzaal begeleid. Er werd met flinterdunne namaakpiasters geworpen en de processie werd besloten door hotelbedienden die met grote schaarvormige zwabbers de imitatiemuntjes opveegden.
Nu naderde er een juffrouw met een van wieltjes voorzien tafeltje. Op dit tafeltje stond een kom van glas, waarin zich een roodachtige vloeistof met vruchtjes bevond. “Hoort dit nog bij de bruiloft?”, vroeg ik aan de stewardessen, die een kring om de juffrouw met het tafeltje hadden gevormd. Meteen greep ik dorstig een aan één van hen aangereikt glas. “Ladies first”, zei de juffrouw pinnig, maar terecht. Beschaamd trok ik snel mijn hand terug. “Age before beauty”, kaatste ik terug om weer bij haar in het gevlij te komen. Gelukkig lachte ze en vergaf ze me mijn botheid. Het geschonkene was een mengsel van een kwart deel Campari, driekwart deel rode vermouth aangelengd met sinaasappelsap, tegenwoordig in het Nederlands orrensjoes geheten. Op mijn kamer gekomen werd ik nog verder voor mijn gulzigheid gestraft want mijn maag verzette zich tegen het kennelijk uit blik komende sap.
Door de hoge ramen naar binnen kijkend als even zovele meisjes met de zwavelstokjes, konden we even later vanaf onze zitplaats op het terras de feestelijkheden van de bruiloft uit de verte volgen. De vlammen van de bruidstaart stegen hoog op. Dat er zich geen persoonlijke ongelukken voordeden was een wonder. Fotografen verdrongen zich en met een groot zwaard werd de taart aangesneden. Niemand echter kreeg een stukje. De taart was alleen om te branden.
Ondertussen kwamen sommige gasten van het feest, die het kennelijk voor gezien hielden, ook op het terras zitten. Sommigen van hen bestelden waterpijpen en één van ons riep: “Ze gaan aan de hasj”. Nu dacht ik dat vroeger ook, maar nu wist ik het beter en zei: ”Nee hoor, dat is een speciaal soort tabak, die alleen voor waterpijpen geschikt is en die op een komfoortje ligt te smeulen. De jongen die de pijpen rondbrengt, pakt met een tang die stukjes tabak en legt ze op de kop van de waterpijp. Terwijl hij de pijp aan de besteller aflevert doet hij al lopend een paar flinke trekken aan de pijp om de tabak te laten gloeien. Zodoende wordt de rook door het water gezogen en koelt dus af. De jongen zou totaal onder invloed moeten zijn van de vijf pijpen die ik hem zag rondbrengen als het inderdaad hasj geweest zou zijn”. Men geloofde mij maar half, want het is leuker om in iets ondeugends te geloven dan in de waarheid.
Onze bestellingen werden snel en vriendelijk door de obers gebracht. Izmah’s noemden we ze vroeger, herinnerde ik me, terwijl ik naar ze keek in hun elegante gewaden. Izmah betekent zoiets als ‘luister’! Maar ik hoorde dat het niet meer op prijs wordt gesteld als je ze zo roept. Net zoals in Rio het sissen om de aandacht van de ober te trekken absoluut niet meer kan. Wat ik niet wist natuurlijk, zodat ik zat te sissen als een lekke fietsband - man of the world, die precies weet wat ie doet - , terwijl mijn vrienden zich diep geneerden en de ober me minachtend aankeek. Sorry hoor!
Alles verandert dus, dat is bekend. Zou bijvoorbeeld het spookhuis in Cairo nog bestaan? Vroeger op weg van en naar het Shepheard Hotel in de stad passeerde je het. Vreemd genoeg viel het overdag niet zo op. Een krankzinnige had deze buitenmaatse villa ooit ontworpen voor een man, die per testament had bedongen, dat het gebouw na zijn dood niet meer bewoond zou mogen worden noch mocht er iets aan veranderd worden. Althans zo ging het verhaal.
In het crewbusje wachtten we altijd met spanning tot we het passeerden. Griezelend keken we naar de doffe ramen, waarin zich flauw de maan spiegelde. Stond daar iemand naar ons te loeren? Hoog rezen de kantelen en torentjes op boven de verdorde palmbomen in de verwaarloosde tuin.
Eens op een nacht, we waren net het spookhuis voorbij, kwam er met grote snelheid een zwarte Mercedes achterop. Met zeer hoge snelheid passeerde de wagen ons. Even verderop was de weg nat geworden van een kapotte waterleidingsbuis. De auto slipte op deze natte plek, tolde vele malen om zijn as om uiteindelijk achterwaarts tegen een boom tot stilstand te komen. Doodstil hadden we allen het ongeluk gevolgd. We reden voorbij de verongelukte wagen zonder te stoppen. Nog steeds denk ik dat we misschien uit hadden moeten stappen om hulp te bieden. Was het de invloed van het spookhuis, niet alleen dat de wagen verongelukte, maar ook dat niemand van ons suggereerde hulp te verlenen?
Ieder heeft zo zijn herinneringen aan Cairo. Ik noemde al het Shepheard Hotel. De kamers waren zo groot als balzalen. We zaten altijd aan de achterkant van het gebouw, waar een minaret stond, die op de voorgeschreven uren de gebeden aan Allah met een grote toeter, die bijna door je raam naar binnenstak, je holle kamer inschalde. ‘Allah is groot’, jawel, maar ’s ochtends om vijf uur had ik daar heel andere gedachten over.
In het Heliopolis Hotel, in de gelijknamige wijk gelegen, ben ik nooit geweest. Dat was vóór mijn tijd. Ook holle kamers met veel gordijnen, heb ik me laten vertellen. En een restaurant in de buurt, waar de bemanning altijd ging eten. Tramlijn Begeerte noemde men het, omdat het tussen de vork van twee tramlijnen lag.
Paardrijden was één van de populairste dingen die je in Cairo kon doen. Aan de rand van de stad was een stoeterij, waar je een paard kon huren. Het soort magere scharminkels, die maar één ritje kenden, naar de piramiden via Sahara City en weer terug.
Willem van Elswijk vertelde me eens dat ze met de gehele bemanning gingen rijden. Men was gemakkelijk gekleed, spijkerbroeken en zo. Alleen de captain had zich als ruiter uitgedost. Een jockeypet, jodhpur, laarzen en in de hand een zweepje. Onder de indruk bekeek men hem. Nou, nou, net een plaatje uit een Engels ruitertijdschrift. Op een onstuimig ros galoppeerde de baas in een stofwolk naar de einder. De rest stond nog wat na te gniffelen en te dralen, voordat iedereen klaar was duurde het nog even. Plots keek iedereen op. Het paard van de captain kwam weer in gestrekte draf terug. Weliswaar met stofwolk, maar zonder fiere ruiter. Die kwam een kwartier later door het hete zand aansjokken. Verboden te lachen, dus. Het moeilijkste wat er is.
Het werd al wat later op het terras. Sommigen van ons gingen nog naar de nachtclub van het hotel, waar buikdanseres Fifi Abdu haar kunsten vertoonde. Ik besloot mijn kamer maar eens op te gaan zoeken.
In de klassiek ingerichte lobby was het stil geworden. Ik keek even naar binnen in de souvenirwinkel, die er uitzag als de schatkamer van Ali Baba, afdeling koper. Ik kocht niets want ik ben geen koper. Er behoort dan een man door de hal te lopen, vind ik, die zich als gids aanbiedt om de volgende dag met je naar de piramiden te gaan.
“Heb ik al gezien, meneer”. “Dan naar het Egyptische Museum”. “Ben ik ook al geweest. Een behoorlijk rotzooitje daar”. “Naar de markt dan. Een broer van me heeft een winkel en voor u gelden speciale prijzen”. “Speciaal hoog zult u bedoelen. Vergeef me dit grapje”. “Wilt u dan niet naar Alexandrië?”. “Die saaie stad? Voor geen geld. Trouwens ik moet morgen weer weg. Ik ben hier voor mijn werk”. En dat doet dan de Egyptische deur dicht.
Maar die man was er niet, er liep niemand. Ik stapte in de lift naar boven. Op bed gelegen probeerde ik nog wat te lezen, maar alras ontgleed de krant aan mijn slaperige hand. Ik droomde over de schoenmaker vroeger in Arnhem. Zo zie je maar, de geest waait waar hij wil.
De volgende middag zat ik wat suffig na te genieten van de lunch. Ik had me tegoed gedaan aan het buffet…..


This page is powered by Blogger. Isn't yours?